vrijdag 26 december 2008

Londers als kruitontsteker van de federale regering. Of was het toch Montesquieu?

Vorige week viel ons allen de eer te beurt getuige te zijn van de val van het imperium van Keizer Leterminus I, na een reeks heftige invallen door de Ostrogoten van het Hof van Cassatie. De gevolgen die de bombrief van de Eerste Voorzitter Ghislain Londers teweeg hebben gebracht zijn de laatste dagen reeds uitvoerig uitgesmeerd in de vaderlandse pers. Zoals dat steeds het geval gaat in de hedendaagse media wier nieuws steeds gebaseerd is op eendagsvliegen, is het hele voorval over de schending der trias politica ondertussen al een lang vergeten zaak, en is het ondertussen een zaak van nationaal staatsbelang geworden of de kroost van Wilfried Martens nu terug naar Disneyland Parijs mag gaan, en de kerstkalkoen van Miet Smet wel de nodige culinaire onderscheidingen verdient.

Zoals menig lezer ondertussen wel zal weten, heeft de eenmansredactie dezer weblog een viscerale afkeer van de hedendaagse media en haar toegevoegde informatieve waarde die al even onschatbaar is als een diamanten ring die je kunt winnen aan een grabbelton op een Vlaamse pensenkermis. En rabiaat is de haat die ondergetekende redactie koestert ten aanzien van nationale staatsbelangen. Kortom, het zal ons worst wezen of de kinderen van Wilfried Martens spoedig Mickey Mouse en Goofy zullen zien, en de vraag naar de kookkunsten van Miet Smet laat ons al helemaal koud.

Het is echter veel interessanter om Yves Leterme – die vlug de coulissen is ingedoken nadat het doek over zijn regering viel – terug bij de lurven te nemen, en ons de meer fundamentele vraag te stellen naar het wezen van het in de westerse wereld algemeen aanvaarde rechtsprincipe van de scheiding der machten. Omdat het hierbij, zoals algemeen bekend, om drie machten gaat, en een uitvoerige analyse van de verhouding onder hen ons te ver zou leiden, beperken wij ons voornamelijk tot de rol van de rechterlijke macht en zijn verhouding tot de twee andere machten. Het is tenslotte die rechterlijke macht die even in het spotlicht van de actualiteit kwam te staan.

Hoewel de enorme meerwaarde van het principe van de scheiding der machten zeker niet wordt betwist, is het onze stelling dat het failliet hiervan in wezen besloten lag in de filosofische overpeinzingen van Montesquieu, de geestelijke vader van dit rechtsprincipe. De, op het eerste zicht provocerende vraag, is zelfs of er wel enige verandering heeft opgetreden in het periode van het Ancien Régime tot de Franse Revolutie en heden ten dage.


I. De scheiding der machten en de rol van de rechter in het positiefrechtelijk bestel

Voor sommigen mag het misschien nogal wat abstract en tautologisch klinken; maar een zogenaamd rechtsprincipe van een 'scheiding der machten' brengt in eerste instantie met zich mee dat er ook effectief drie machten zijn, meerbepaald een wetgevende; een uitvoerende en een rechterlijke macht. Doorheen de geschiedenis tot de dag van vandaag wordt, in feite ten onrechte, aangenomen dat de rechterlijke macht niets meer en niets minder is dan “de mond van de wet”; een faliekante vooronderstelling die ook Montesquieu heeft gemaakt. Wanneer een bepaald iemand een juridisch geschil heeft met iemand anders, dient de rechter in principe de zaak te behandelen conform de wetsartikelen en procedures zoals die in dikke wetboeken staan beschreven. In dit eenvoudige voorbeeld gaat het om een privaatrechtelijk geschil, en zijn het dus in eerste instantie de artikelen die vermeld staan in het Burgerlijk Wetboek die van belang zullen zijn.

Laat ons hier echter eens nader bij stilstaan. Stel dat Yves een geschil heeft met Wilfried over een contract. In principe geeft titel III van het Burgerlijk Wetboek een quasi exhaustieve opsomming van wat in welk concreet geval moet gebeuren. Maar zo'n Burgerlijk Wetboek is natuurlijk niet iets zoals de Decaloog van Mozes die uit de hemel komt nedergedaald; maar een louter menselijk product (de facto kan dit van de Tien Geboden uiteraard ook gezegd worden, maar dit terzijde). Concreet betekent dit dat een wetgever het recht codificeert in wetten, waarna het door de rechter strikt opgevolgd dient te worden bij zijn besluitvorming in juridische geschillen. Nu is echter de hele vraag: hoe serieus moet die scheiding tussen wetgevende en rechterlijke macht nog genomen worden, indien de rechter toch niets meer is dan diens papegaai? Hij dient immers strikt de wet na te leven en zijn eigen oordeelsvermogen uit te schakelen. Stel dat een bepaald artikel in het Burgerlijk Wetboek echter zou voorschrijven, hoe utopisch dit ook moge klinken, dat bij het niet naleven van een verbintenis het de persoon die schade ondervindt is die een schadevergoeding dient te betalen. Hoe totaal waanzinnig en absurd dit ook moge klinken; volgens een rigoureuze interpretatie van Montesquieu dient de rechter de beklaagde partij een schadevergoeding toe te kennen. In privaatrechtelijke aangelegenheden zijn zulke waanzinnige situaties natuurlijk louter een malafide hersenspinsel van de auteur dezes (laat ons hopen...), maar in zaken van meer publiekrechtelijke aard is een al te felle uitholling van de discretionaire bevoegdheid van de rechter een regelrecht gevaar. We komen hier straks nog iets uitvoeriger op terug.

Het omgekeerde geldt trouwens evenzeer. Stel dat de rechter over de ongelimiteerde capaciteit zou beschikken naar eigen goeddunken vonnissen en arresten te vellen, zonder zich ook maar één moer aan te trekken wat de wet nu precies voorschrijft. Stel dat Yves op een zonnige dag een barbecue houdt in zijn tuin. Terwijl de kippenboutjes goudbruin liggen de roosteren, gaat Yves even naar binnen en de aandacht is afgeleid van de barbecuegrill. Een steekvlam schiet plotsklaps uit het toestel, en in enkele luttele seconden staat het tuinhuisje van zijn buurman Wilfried in lichterlaaie. Blijkbaar leven de twee heren echter al ettelijke maanden op gespannen voet met elkaar, en een schikking in der minne blijkt uitgesloten. Dan maar voor de rechter ermee. Wilfried en Yves verschijnen na enkele dagen voor de rechtbank, en de rechter beslist dat Wilfried zowaar een schadevergoeding dient te betalen, omdat hij bij de poging zijn tuinhuisje te blussen de barbecue van Yves om zeep heeft geholpen. Dit dus allemaal in tegenstelling met artikel 1382 B.W. , dat glashelder stelt dat wie iemand schade berokkent, dit ook dient te vergoeden. Ook in hoger beroep wordt dit vonnis bevestigd. In deze casus heeft de rechter dus de wet niet nageleefd, maar wel geoordeeld naar eigen eer en geweten. Kan in dit geval gesproken worden van rechtvaardigheid? Neen.

Zowel casus 1 (de rechter is slechts la bouche de la loi) als casus 2 (de rechter beslist naar eigen believen) vinden hun grond in één en dezelfde schromelijke misvatting van het recht, die op onfortuinlijke manier de rechtsgang echter al eeuwen in zijn greep houdt: het rechtspositivisme. Afgeleid van het Latijnse werkwoord ponere (plaatsen, zetten, neerleggen,...), betekent dit dat het recht slechts datgene is wat geplaatst is, of beter gezegd, geschreven in wetboeken. Het gaat hierbij dus om geschreven, gecodificeerd recht; wat betekent dat het recht dat in die wetteksten staat 1) geschreven is door één of meerdere wetgevers (de vorst, de president, de dictator, het parlement, ...) , 2) over het algemeen van toepassing is op alle inwoners van een bepaald grondgebied (i.e. het gelijkheidsbeginsel; hoewel dit niet steeds noodzakelijk het geval is. Denk maar aan de beruchte Rassenwetten van Nürenberg uit 1935, die specifiek de joodse bevolking troffen) en 3) steeds gewijzigd kan worden.

Het is voornamelijk dat derde punt dat hier van belang is, en onze stelling kracht kan bijzetten dat een rechtspositivistische opvatting van het recht onverenigbaar is met de notie van de scheiding der machten. Afgaande van de eerste interpretatie van de rol van de rechterlijke macht – namelijk dat deze slechts bouche de la loi is – betekent dit dat wanneer de wetgever in het jaar 1995 x voorschrijft voor een bepaalde zaak, dan dient de rechter in dat geval ook x uit te spreken. Maar wanneer in 2008 x vervangen wordt door y , dient de rechter zich hier eveneens naar te schikken. Waarin ligt dan nog die onafhankelijkheid?

Maar ook ons tweede voorbeeld is sterk rechtspositivistisch van aard. Indien de rechter een vonnis of arrest kan uitspreken zonder rekening te houden met wat de wet voorschrijft, is de rechter zelf wetgever geworden en kan omwille van logische redenen niet meer aanvaard worden dat er nog een scheiding der machten zou bestaan.


II. De band tussen heerser en rechter: het openbaar ministerie als duivelskind en de invloed van het publiekrecht.

Het grote probleem is dus de verstrengeling die bestaat tussen wetgevende en rechterlijke macht, en dat in feite in een rechtspositivistisch kader steeds onopgelost zal blijven. Een voorbeeld waar al eerder beknopt naar is verwezen, is het sterke publiekrechtelijke karakter van de hedendaagse wetgeving, alsook datzelfde 'publieke' karakter van de rechterlijke macht. Dit wordt nog het best geïllustreerd door het bestaan van de openbare ministeries of 'parketten' die aan de verschillende hoven en rechtbanken verbonden zijn. In feite is het openbaar ministerie dé link bij uitstek tussen de rechterlijke en wetgevende macht. Historisch gezien is dit een instelling die zijn oorsprong vindt in de oprichting van de zogenaamde curia regis in de vroege Middeleeuwen (1). De curia was in feite het 'koninklijk hof' waarin de vazallen van de koning de vorst met raad en daad bijstonden. Wegens een grotere noodzaak aan meer 'specialisatie' en een verder doorgaande 'juridisering' van het recht – we schrijven rond de 13de eeuw; eveneens de eeuw dat in Europa de eerste rechtsfaculteiten ontstonden, in het bijzonder te Bologna – zag de vorst zich ook genoodzaakt de curia verder in te delen in meer gespecialiseerde organen. Uit de curia ontstonden zo de Koninklijke Raad die de vorst bijstond in politieke zaken; het Rekenhof voor financiële aangelegenheden en de parlementen die echter niets van doen hebben met onze huidige volksvertegenwoordiging, maar wel instonden voor rechtspraak, voornamelijk voor geschillen onder edellieden. Het eerste parlement dat werd opgericht, was dat van Parijs in 1278. Ook zo'n parlement werd nog eens verder onderverdeeld in verschillende 'kamers' (net zoals vandaag ook de rechterlijke macht verder is onderverdeeld in rechtbanken van koophandel, strafzaken, burgerlijke rechtbanken,...) , en jawel, één van die kamers was het zogenaamde “parket”. Dit parket(2) bestond uit een procureur (merk de etymologische verwantschap met curia!) en 50 substituten, en werd in eerste instantie belast met de taak de belangen van de vorst te verdedigen. Wat vandaag wordt omschreven als het 'algemeen belang' van de 'maatschappij' dat behartigd dient te worden, was in feite niets anders dan het koninklijk belang. Misdaad die het 'publieke belang' zou kunnen schaden, betekende dus in eerste instantie misdaad gepleegd ten aanzien van de koninklijke domeinen, i.e. zijn land (3). Dit werd gevat in het aforisme interest rei publicae ne maleficia remaneant impunito (“het is van publiek belang dat misdaden niet onbestraft blijven”). Kortom, de link tussen de vorst en de rechtspraak bleef via het parket zeer strak behouden. En dus is het nog maar de vraag of het vandaag de dag veel anders is. Er is wel een scheiding gekomen tussen de wetgevende en uitvoerende macht, maar via het openbaar ministerie blijft de band tussen de wetgever en de rechter nog steeds bestaan.

Ook dit is andermaal een aberrant gevolg van de overheersing van het rechtspositivistisch paradigma. Zij definieert zoiets als een 'algemeen belang' waarover gewaakt dient te worden, terwijl het – conform de principes van het methodologisch individualisme – gewoonweg onmogelijk is zo'n 'algemeen belang' ook maar enigszins te kunnen vatten. Neem nu een moord die gepleegd wordt. Waarom dient een openbaar ministerie namens de “publieke orde” op te treden om de dader te vatten en te berechten? Wanneer we er even bij stilstaan, is het eigenlijk ronduit potsierlijk te moeten stellen dat de moordenaar berecht dient te worden omdat er zoiets als een 'publiek belang' is geschonden. Het gaat hier wel degelijk om een individu – één persoon, en dus geen publiek goed... - wiens leven beroofd werd. Het is dus aan de nabestaanden om klacht tegen de dader neer te leggen. We komen hier in een afsluitend hoofdstuk nog even op terug.

Het is dan ook ronduit verdacht te noemen dat zoiets als een openbaar ministerie op eigen houtje verdachten kan vervolgen. En van welk misdrijf worden deze personen of organisaties dan zoal ‘verdacht’? Wel, dat is natuurlijk een nogal moeilijk probleem, gezien er doorgaans geen enkele derde burgerlijke partij is gesteld. Met andere woorden: op een procureur of substituut met wel erg lange tenen na, is er blijkbaar niemand die hinder ondervindt van de gedraging van een welbepaalde beklaagde. De façade van het “algemeen belang der maatschappij” dat geschonden zou worden, heeft echter de schijn van een Potemkindorp: de vrijwaring van het ‘algemeen belang’ behelst immers allang niet meer het vervolgen van moorden en aanslagen, maar vooral een schrikbewind aanjagen om de bevolking in de strikte pas van de ‘positieve wet’ te doen lopen. Het openbaar ministerie is dus in wezen niets meer of minder dan een instrument van de staat om haar eigen wil aan de bevolking te kunnen opleggen. Dit is natuurlijk een gevolg van de almaar verder vervagende scheidingslijn tussen privaatrecht en publiekrecht, voornamelijk in voordeel van laatstgenoemde. Daar waar het privaatrecht de betrekkingen tussen mensen onderling regelt (horizontale verhouding) en een klacht ook pas kan komen nadat een bepaalde persoon een (vermeend) nadeel heeft opgelopen (4) ; regelt het publiekrecht de verhoudingen tussen de staat en haar onderdanen (verticale verhouding). In het juridische jargon wordt dit dan ook de nomocratische versus de teleologische functie van het recht genoemd. De term ‘nomocratie’ kan, wanneer we dit letterlijk ontleden in de Oudgriekse componenten waaruit het woord is opgebouwd, het best vertaald worden als ‘heerschappij van de wet’ . Hoewel met ‘wet’ in deze context uiteraard een positieve wet wordt bedoeld, dient de wet in dit geval geïnterpreteerd te worden als regel voor horizontale verhouding tussen mensen onderling. Het typevoorbeeld van zulk een nomocratie zou bijvoorbeeld een minarchistische ‘nachtwakersstaat’ zijn, waarin slechts bij (positieve) wet wordt bepaald welke gedragingen wel of niet aanvaard worden, en hoe dit te berechten. Doorgaans zijn dit dan ook de klassiek-liberale rechten van vrijheid, leven en eigendom die hierin worden vervat.(5) Maar meer illuster zijn natuurlijk de zaken die een meer teleologische of ‘doelgerichte’ functie op het oog hebben, en dus de samenleving meer naar een welbepaalde richting willen ‘sturen’. Dat onze hedendaagse maatschappij zeer sterk doordrongen is van die teleologische gedachte, hoeft nauwelijks enige verduidelijking. Het is de staat die kinderen van jongs af aan wil omkneden tot goede “burgers”, een begrip dat natuurlijk om de zoveel decennia een totaal nieuwe inhoud krijgt. In de jaren 1930 in Nazi-Duitsland werden twaalfjarige knapen geacht goed overweg te kunnen met een mitrailleur; hun leeftijdsgenoten van zo’n kleine zeventig jaar later moeten dan weer in staat zijn op ludieke manier geld in te zamelen voor 11-11-11. Eenmaal volwassen worden ze dan verplicht hun “burgerplichten” op zich te nemen, wat impliceert dat men tot de helft van zijn eerlijk verdiend inkomen onder dwang afstaat aan de overheid, die er op zijn beurt de meest prestigieuze infrastructuurwerken, sociale zekerheidssystemen, milieumaatregelen,… mee uitdoktert tot meerdere eer en glorie van “de maatschappij”. Dit alles wordt haarfijn en tot in het meest minutieuze detail uitgewerkt in wetten, decreten, ordonnanties, besluiten, richtlijnen, richtsnoeren, verdragen, handvesten en charters.

Nu, zo’n teleologische ordening van de maatschappij vereist natuurlijk ook een sterke hand bij de rechterlijke macht om deze ordening ook effectief op te leggen. Het is juist wegens de versterking van die teleologie-gedachte, dat de rol van het openbaar ministerie – dat zeker niet het enige machtsmiddel is van de staat om zijn wil op te kunnen leggen – zo sterk is. Een frappant voorbeeld zijn bijvoorbeeld de ‘vervolgingen’ die het openbaar ministerie instelt tegen personen of organisaties (bv. bedrijven) wegens inbreuken op de antiracismewetgeving. Zonder dat ook maar één persoon hinder ondervindt van wat iemand schrijft in een krant of – wat vaker gebeurt – op een website, schakelt het openbaar ministerie niettemin haar bloedhonden in. Inzake antiracisme wordt het ‘officiële’ openbare ministerie dan ook nog eens bijgestaan door andere gouvernementele organisaties die met eenzelfde takenpakket belast zijn, zoals het CGKR.

Maar of de positiefrechtelijke rechtsorde nu nomocratisch danwel teleologisch van aard is, is een zaak die er weinig toe doet. In beide gevallen dient de rechter zich steeds te schikken naar een veranderlijke, positieve wet; met doorgaans weinig discretionaire manoeuvreerruimte (hoewel dit in de nomocratische ordening meestal wel makkelijker is).


III. Naar een oplossing van de crisis der trias politica: het natuurrecht als remedie

Waar willen we dan wél naartoe? We hebben proberen aan te tonen dat een rechtspositivistische benadering van het recht de onafhankelijkheid van de rechter steeds in het gedrang zal brengen. Toch kan de rechter geen louter arbitraire uitspraken maken, anders zou er geen sprake zijn van recht, maar juist van zaken die krom zijn. En staat de rechter nu net niet ten dienste van het recht? Maar dan moet hij zich weer strikt baseren op de positieve wet, die steeds voor verandering vatbaar is, en ook grove vormen van wat gepercipieerd kan worden als onrecht bevat. (6) Om aan deze cirkelredenering, die zo inherent is aan het rechtspositivisme, te ontkomen; dienen we dan ook een radicaal andere concept van wat ‘recht’ zou kunnen zijn te hanteren. Dat radicaal andere concept is het natuurrecht. Het is slechts binnen deze natuurrechtelijke constellatie dat de rechter zijn beroep naar behoren kan uitoefenen: recht spreken wat krom is.

Zonder dieper in te gaan op de bewijsvoering van de geldigheid van het natuurrecht (dat overigens eveneens een zeer diffuus karakter heeft), kan gesteld worden dat het natuurrecht als rechtsnorm slechts één principe vooropstelt, namelijk dat ieder recht heeft op zijn persoon en extrasomatische middelen (eigendom). We bespreken hierbij de rol van de rechter in zulk een natuurrechtelijke constellatie.

Wat het natuurrecht zo verschillend maakt als rechtsnorm, is net haar onveranderlijke karakter. Bovendien is het karakter van het natuurrecht eveneens nomocratisch van aard, in die zin dat zij de horizontale verhoudingen tussen mensen onderling ordent, met dien verstande dat de nomos hierbij niet gezocht dient te worden in de positieve wet, maar in de menselijke rede. Dit heeft voor de rechtspraak echter een verregaand effect. De rechter dient het recht niet langer op te sporen in de positieve wet, en staat in die zin onafhankelijk van deze. Fenomenologisch gezien staat hij echter ‘middenin’ het recht, en dienen zijn vonnissen juist in overeenstemming te worden gebracht met wat het natuurrecht voorschrijft.

Hierbij komen we tot een tweede punt in verband met de rechtspraak in een natuurrechtelijke samenlevingsorde; en trouwens ook verdedigd werd door Montesquieu, die nochtans zelf geen natuurrechtaanhanger was. Deze betreft namelijk het aanduiden van de rechter door de betrokken partijen zelf. In de huidige constellatie die gedomineerd wordt door de gedachte dat de overheid over een monopolie beschikt op de rechtspraak, wordt steeds een rechter voorgedragen door één en dezelfde leverancier, namelijk de overheid. Het kan dan wel mogelijk zijn dat de rechter gewraakt wordt; maar dit dient zeker niet opgevat worden als een volwaardig alternatief op het in onderlinge overeenkomst van de betrokken partijen aanstellen van een rechter (ook voor Montesquieu was de mogelijkheid tot wraking slechts een minimum minimorum). In een natuurrechtelijke samenlevingsorde zijn dergelijke vormen van monopolie echter afwezig: de rol van de rechter wordt hierin die van verzoener, wat in eerste instantie vooronderstelt dat de persoon in kwestie het volste vertrouwen geniet van beide partijen. Deze rechter beschikt dan ook over een ruime mate van discretionaire bevoegdheid, maar dient zijn uitspraken wel steeds in overeenstemming te brengen met enkele – zij het echter zeer beperkte doch evidente – natuurrechtelijke principes. Indien hij een vonnis zou vellen waarin één van beide partijen zich niet zou kunnen vinden, dan is er de mogelijkheid de hele procedure opnieuw te starten onder toeziend oog van een nieuwe rechter.


IV. Slotsom

We komen hierbij dan ook tot de conclusie dat enkel onder de vorm van het natuurrecht een deugdelijke ‘scheiding der machten’ tot stand kan komen. In zekere zin is het natuurlijk zo dat in een natuurrechtelijke samenlevingsorde in feite nog maar één macht overblijft, namelijk de rechterlijke. De wetgevende macht in de zin van één of meerdere personen die wetten uitvaardigen is wegens de suprematie van het natuurrecht overbodig geworden, en de uitvoerende macht is in wezen een instrument dat hoofdzakelijk bij teleologische of monarchistische regimes hoort. Het is enkel op deze manier dat de rechterlijke macht, onafhankelijk doch in overeenstemming met de principes van het (natuur)recht, kan functioneren.


Eindnoten:

(1) In dit voorbeeld bespreken we enkel de evolutie zoals die heeft plaatsgevonden in continentaal Europa, meerbepaald Frankrijk. De curia bestond in Engeland eveneens, maar heeft een ietwat andere historische ontwikkeling meegemaakt.

(2) Er is overigens wel degelijk een verband tussen de beide betekenissen van het woord 'parket', dat een homoniem is. Iedereen kent allicht het 'parket' ook van de reclamespots van de speciaal voor parket en houten vloeren bestemde schoonmaakmiddelen van Mr. Proper. Het is juist dit parket – een houten vloer – waaraan het hedendaagse openbaar ministerie haar naam aan ontleent. Het stamt nog uit de tijd dat de procureur en zijn magistraten op een verhoogd houten platform ging staan – vandaar 'staande' magistratuur – om, in naam van het algemeen (lees: des konings) belang, zich te kunnen onderscheiden van andere aanwezigen in de zaal.

(3) Dit brengt ons natuurlijk terug bij de vermetelde libertarische discussie over het belang van een monarch als alleenheerser, omdat deze zijn land steeds dient te beschouwen als vorm van private eigendom die bewaard moet worden voor het nageslacht. Zie hiervoor de uitvoerige en saillante beschrijvingen gemaakt door Hans-Hermann Hoppe in diens Democracy: The God That Failed (New Brunswick: Transaction Publishers, 2006)

(4) We hebben hogerop echter ook reeds onze bedenkingen geuit bij een al te ‘positivistische’ conceptie van het privaatrecht, cf. de fictieve casus van Yves, Wilfried en de barbecue.

(5) Men kan de vigerende wetten die in een minarchistische maatschappij gelden dan ook best omschrijven als ‘gecodificeerd natuurrecht’. Maar de bedoeling van dit essay is juist om de stelling naar voren te brengen dat alle vormen van gecodificeerd recht, of ze nu nomocratisch danwel teleologisch van aard zijn, in principe niet verenigbaar zijn met het principe van de scheiding der machten. We komen hier later op terug.

(6) Een tamelijk bekende casus uit de Duitse rechtsgeschiedenis, is de zaak van Dr. V. In 1945, aan het einde van de Tweede Wereldoorlog en de geallieerden reeds fors terrein wonnen in Europa, kampte het Duitse leger met een plaag van massale desertie. Soldaten liepen in grote getale weg, omdat ze toch al lang doorhadden dat voor Duitsland de strijd verloren was. De nazi-regering vaardigde dan ook in allerijl het zogenaamde Katastrophenbefehl uit: iedere burger die over een (vuur)wapen beschikte, had de plicht een deserteur om het leven te brengen wegens hoogverraad. En dit zonder proces. Eén van die Duitse burgers, de zogenaamde Dr. V., hield zich “plichtsbewust” aan de door de nazi’s uitgevaardigde wet, en schoot een jongeman neer die net uit het leger deserteerde. Na de oorlog werd door de moeder van de jongen een proces aangespannen tegen Dr. V., omdat hij haar zoon had gedood. Dr. V. verdedigde zich voor de rechtbank met het argument dat hij louter handelde in overeenstemming met het heersende ‘recht’ van die tijd. De rechter gaf hem echter ongelijk: Dr. V. handelde in strijd met de onveranderlijke, tijdloze rechtsprincipes waarop ieder mens zich kan beroepen, en die hem op zijn minst de eerbied van de persoonlijke integriteit waarborgen: het natuurrecht. Bovendien had Dr. V. er geen enkele baat bij de jongen neer te schieten: mocht hij bij het zien van de desertie een oogje hebben dichtgeknepen, zou de SS of andere politionele eenheid van de nazi’s hem ongetwijfeld ongemoeid hebben gelaten: wat niet weet, niet deert. Deze casus vormt alleszins een uitzondering op de ‘cirkelparadox’ waarin de rechter steeds gevangen zit wanneer hij zich (uitsluitend) op de positieve wet moet beroepen. We hebben het woord ‘natuurrecht’ nu al laten vallen; leest u dus maar gauw verder in de hoofdtekst.