donderdag 13 november 2008

Van Calvijn tot Cocagne: over de betekenisverschuiving van het begrip schaarste

I. Inleiding

Rode beursgrafieken en waardeloze bankaandelen teisteren nu al ettelijke maanden krantenkoppen, radio-uitzendingen en televisieprogramma’s allerhande. Net zoals Mozes het volk der Israëlieten veilig en wel door de dorre Egyptische Sinaïwoestijn trachtte te loodsen, sussen overheden en openbare instituties allerhande ons met de gedachte dat alles wel in orde zal komen, en we deze barre tijden zonder kleerscheuren zullen overleven. De mythe van de overheid als bewaarder van ieders welstand is nog nooit zo hardnekkig geweest als vandaag, en zoals jammer genoeg te verwachten viel, heeft het politieke machtsapparaat zich met volle genoegen in de handen gewreven om het laken van de macht nog verder naar zich toe te trekken. Wat België betreft worden aldus vandaag de dag de grootbanken Fortis, Dexia en KBC met de ene hand gul bedeeld met enkele miljarden liquiditeit, en met de andere hand het revolver op de slaap gedrukt en aldus verplicht krediet te blijven verlenen aan noodlijdende bedrijven. Zoals gezegd is de rol van de joviale overheid als goede huisvader slechts een mythe. Gelukkig is de filosofie steeds daar waar de mythe doorprikt dient te worden.


II. Schaarste, en hoe haar te overwinnen: een blik in de prehistorie

Typerend voor de mens, reeds van in den beginne zijner bestaan, is zijn brute confrontatie met de schaarste en eindigheid die hem omringt. Een schaarste die hem telkens weer als onheilsteken der verdoemenis boven het hoofd hangt, en hem bedreigt in zijn loutere bestaan. Die schaarste komt het duidelijks naar voren ten aanzien van de mens in zijn meest primitieve vorm, als (prehistorische) jager-verzamelaar. Gezien technieken om aan landbouw te doen in feite tamelijk recente uitvindingen zijn (ongeveer 10.000 jaar), moest de mens – laat ons gemakshalve de meest recente voorouder van de moderne mens aannemen, i.e. de Cro Magnon, die ca. 40.000 tot 10.000 jaar voor onze tijdrekening leefde – zien te overleven door iedere dag al jagend het woud of veld in te trekken op zoek naar vlees, vis en/of wilde bosvruchten. De schaarste en de wereld van eindigheid die hij in een dergelijk nomadisch bestaan aantrof, was aanzienlijk. Hoewel het gebruik van (uit steen vervaardigde) gereedschappen toen al reeds 2,5 miljoen jaar gekend was, was de kans groot dat het dier dat geacht werd getroffen te worden door een speer, hierdoor wel gewond raakte, maar toch nog met een speer in zijn zijrib wist te ontvluchten.

In dit misschien ietwat banale voorbeeld wordt onze jager op niet minder dan vijf verschillende manieren getroffen door economische schaarste. De slotsom van dit voorbeeld is immers dat de jager zijn prooi niet te pakken heeft gekregen, en dus in het bos of veld achterblijft met een lege maag. Zijn situatie is dus niet verbeterd na beëindiging van de jacht, en in velerlei opzichten zelfs verslechterd. Zo vallen er verliezen op te tekenen in de schaarse factor tijd (1). Enerzijds is er de tijd die voorafgaand aan de jacht nodig was om de speer te vervaardigen, en anderzijds de jachttijd zelf. Zowel het maken van de speer als de jachttijd zijn activiteiten die de volledige concentratie, arbeidswilligheid en toewijding van de ‘producent’ vereisen. Het is niet zo dat tijdens het maken van die speer die tijd op een nog andere manier kan worden ingevuld, zodat er twee activiteiten tegelijkertijd kunnen uitgevoerd worden. Hetzelfde ook voor de jacht, alwaar de jager niet op hetzelfde moment als dat hij een bizon in het oog heeft, hij ook bessen kan plukken.

Meer evident zijn de materiële verliezen die de jager treffen. Zowel de schaarse middelen die hij heeft benut om een speer te maken, alsook het uiteindelijke doel – het vangen van een prooi – zijn tevergeefs geweest. In zuivere, meer moderne economische termen zou men kunnen stellen dat de jager in dit voorbeeld zijn productiemiddelen op een verkeerde manier heeft gealloceerd: had hij die speer niet gemaakt, dan had hij het verlies van die (schaarse) stenen niet gekend, en had hij daar andere zaken van kunnen vervaardigen, zoals een cirkelvormige schutting om vuur in aan te steken. Het feit dat die gebruikte stenen schaars zijn, kan afgeleid worden uit het feit dat zij niet nogmaals kunnen gebruikt worden. Indien het gewonde dier dat door de stenen speer of pijl ermee vlucht, zijn zij tevergeefs verloren. Om een nieuw wapen te maken, moet de jager opnieuw op zoek gaan naar stenen.

En ten slotte is er nog een andere vorm van schaarste die de jager in dit voorbeeld treft, namelijk die van zijn eigen lichaam. Het is een soort van schaarste die tevens gerelateerd is aan die van tijd als maat van een eindig mensenleven: de jager kan zijn consumptie van vlees niet tot in het oneindige uitstellen, omdat hij hierdoor simpelweg ten dode zou zijn opgeschreven. Ook zijn eigen lichaam is dus een schaars goed, dat op tijd en stond vraagt om bevredigd te worden, in eerste instantie door loutere bestendiging door de inname van voldoende voedsel en vocht, en door voldoende te slapen.

Men kan het dus nogal eufemistisch stellen dat het allesbehalve aangenaam is om telkens weer geconfronteerd te worden met die schaarste. Zeker wanneer je dan ook nog eens tot de soort der mensheid behoort. Ook lagere diersoorten zoals insecten, vogels, eekhoorns,... worden met schaarste geconfronteerd, bijvoorbeeld in de winter wanneer er geen of nauwelijks vruchten te vinden zijn. Maar zij bevinden zich slechts in een louter mechanische keten die volgens strikte wetmatigheden haar gang gaat (carnivoren zijn doorgaans predators die de lagere diersoorten, meestal herbivoren, als prooi hebben; en dus is de statistische kans dat bijvoorbeeld een konijn een aasgier als maaltijd zal nemen quasi nihil). Deze lagere diersoorten zijn dus niet staat zich met een creatieve rede uit hun benarde situatie te bevrijden, hoezeer honderdduizenden tot miljoenen jaren evolutie hun met een versterkt adaptief vermogen behept heeft.

De mens beschikt wel over deze nodige verstandelijke vermogens, en daarom is het voor hem juist wél mogelijk de schaarste te overwinnen, of althans – zoals later zal blijken – die schijn te doen opwerpen. Dit doet hij op tweeërlei manieren.


III. De eerste weg uit de schaarste: de economische methode

De eerste manier is zuiver economisch van aard. De eerlijkheid gebied me te zeggen dat hogerstaand voorbeeld met de jager en zijn speer al iets te 'gevorderd' is: de Cro Magnon mens heeft in dit voorbeeld immers al het stadium bereikt dat hij – in beperkte mate – al in staat is de natuur naar zijn hand te zetten om aan zijn behoeftebevrediging te voldoen. Door wapens te maken dient hij niet meer zijn blote handen of andere lichaamsdelen te gebruiken om een dier te vangen. Maar het jagen met een speer blijft niettemin overwegend primitief(2). Het creatieve intellect van de mens maakt hem echter in staat om uit de helse cyclus van eten of gegeten worden te ontsnappen. Door zijn onmiddellijke behoeftebevredigingen tijdelijk uit te schakelen en investeringen op langere termijn uit te voeren, kan de mens zijn toestand verbeteren door middel van allerlei technieken. Die technieken zélf kunnen echter maar tot stand komen door menselijke spaarzaamheid. In ons voorbeeld van de Cro Magnon-mens zou het zonder die notie van spaarzaamheid onmogelijk zijn om uit de eeuwige herhaling van jagen en verzamelen te komen: vooreerst dient het besef door te dringen dat de natuur niet slechts louter een gegevenheid is waar de mens deel van uitmaakt, maar dat ook naar zijn hand gezet kan worden. Het is dus in die optiek dat een scheiding tussen object (de 'natuur' of wat in filosofische termen soms wordt aangeduid als de 'uitgebreidheid') en 'subject' (de mens die die natuur naar believen manipuleert) zich aandient. In de standaardliteratuur van de geschiedenis der wijsbegeerte wordt meestal de cartesiaans-copernicaanse wende in de 17de eeuw aangeduid als de eerste stap in de richting van een 'subjectsfilosofie' waarbij het subject zijn eigen werkelijkheid creëert en naar zijn hand weet te zetten. Een plausibele stelling, zeker in context van dit vertoog over de menselijke mogelijkheden om natuurlijke bronnen te gebruiken, temeer het precies Descartes was die in het zesde deel van zijn Discours de la Méthode schreef over “... nous rendre maîtres et possesseurs de la nature.” Hiermee zou dan de filosofische basis gelegd zijn voor de verdere technologische ontwikkelingen in de Nieuwe Tijd, en zelfs op mechanische schaal geproduceerd zouden worden vanaf de 19de eeuw. Deze 'standaardanalyse' snijdt wel degelijk hout, maar gaat voor een groot stuk voorbij aan de evolutie van de algemene geschiedenis die tot dan toe heeft plaatsgevonden. Hoe kunnen dan immers de talrijke uitvindingen verklaard worden die van in de prehistorie, over de Babylonische, Egyptische, Griekse en Romeinse Oudheid heen, tot in de middeleeuwen en renaissance tot stand zijn gekomen? Zaken als de speer, landbouw, veeteelt, de sedentaire samenleving, de stadstaten, het gebruik van metalen, de boekdrukkunst, de scheepvaart, enzovoort enzoverder, zijn immers zaken die soms al ettelijke millenia voor de geboorte van Descartes bestonden, en toch eveneens die latente gedachte van “rendre maîtres et possesseurs de la nature” in zich dragen.

Het is een vraagstuk dat wellicht menig ideeënhistoricus zal interesseren, maar waarover we niet tot in detail over zullen uitweiden. Interessanter om weten is dat zelfs in een pre-cartesiaanse filosofie waarin het object als een objectief kenbare realiteit op zich gedacht werd, het enkel slechts een menselijk brein is dat deze – al dan niet gefingeerde – realiteit kan denken. Men zou al snel op een performatieve contradictie botsen indien men de mens volledig gelijk zou stellen met niet-reflexieve substanties van de natuur, omdat hierdoor juist datzelfde denkproces dat deze gelijkstelling poneert niet mogelijk zou zijn, wat wegens formeel-logische overwegingen uitgesloten is. De scheiding tussen subject en object moet dus zelfs in een holistisch denkkader bestaan. Het slechts hierdoor dat de mens zich in staat kan stellen natuurlijke bronnen voor eigen gebruik aan te wenden.

We hebben hierboven reeds zeer kort aangevinkt hoe die 'bemeestering' van de natuur, teneinde zich uit de benarde situatie van schaarste te bevrijden, dan wel precies in zijn werk gaat, namelijk door middel van spaarzaamheid en het uitstellen van consumptie. Dit is dus een proces dat verloopt via het economische proces van tijdvoorkeur. Door de tijdvoorkeur te verlagen, kan een grotere hoeveelheid consumptiegoederen bekomen worden op langere termijn. Het is voor de evolutie van de techniek en het materieel comfort van de mens dus van wezenlijk belang de tijdvoorkeur zo laag mogelijk te houden. Het is echter illusoir te denken dat een collectieve entiteit, bijvoorbeeld de staat, de gezamenlijke tijdvoorkeur kan doen dalen door allerhande 'stimuli' in te voeren, gaande van belastingverhogingen op consumptiegoederen, fiscale stimili voor innoverende bedrijven, enz. De staat kan immers haar beleidsplannen slechts verwezenlijken door het heffen van belastingen, en hierdoor inbreuk plegen op 's mensen schaarse middelen. De gevolgen van een dergelijk beleid zijn dan ook gekend: hoe minder inkomen de onderdanen ener staat nog tot hun beschikking hebben, des te meer zullen zij – Maslowgewijs(3) – hun middelen inzetten voor meer primaire behoeften, waardoor de beoogde politiek van langetermijnsparen in wezen is mislukt. Ofwel zullen zij, wanneer deze beleidsmaatregelen zijn getroffen in samenhang met een cluster aan belastingtarieven op consumptiegoederen, verzanden in de meest ellendige armoede.


IV. Religie als opium voor het volk of weg uit de schaarste? Over de demystificatie van het religieuze

De menselijke rede wordt echter gekenmerkt door een sterke polyvalantie. Zijn rationaliteit is
niet alleen gericht op louter strategische doeleinden zoals het manipuleren van de natuurlijke omstandigheden om aan de schaarste en eindigheid van deze wereld te ontsnappen, maar is ook in staat om over de grenzen van deze eindige wereld heen te reflecteren, op zoek naar – al dan niet illusoire – oneindigheid. De kern van deze wereld met haar eindige attributen is immers dat zij angst, die existentieel van aard is, inboezemt.(4) In haar meest zuivere existentiële vorm is dit dan de angst voor de dood, in eerste instantie de dood van een bepaalde persoon zelf, en vaak is ook de angst voor het einde van de mensheid en de kosmos (de 'big crunch') een idee dat velen ongemakkelijk op hun stoel doet wiebelen. Het is in die angst voor het eindige dat de oorsprong van verschillende vormen van spiritualiteit en religie besloten liggen. Daar waar de aarde en haar aardse schepselen gedefinieerd worden door schaarste, eindigheid, dood,... worden in religies, mythes en cultussen allerhande metafysische overtuigingen geponeerd die gericht zijn op het oneindige. Die zoektocht naar het oneindige of, om het meer existentieel uit te drukken, een leven na de dood is universeel, en dit zowel in plaats als tijd.

In haar meest primaire vorm neemt die spiritualiteit de vorm aan van allerlei vormen van bijgeloof, animisme en spiritualisme. Wanneer een donderslag weerklinkt of een zware stortregen de oogst verwoest, wordt dit toegeschreven aan de grilligheid van de goden. Zo is het bekend dat de Kelten, die voornamelijk in het toenmalige Gallië woonachtig waren, mensenoffers brachten aan Taranis, god van de donder. Het wereldbeeld van deze spiritualisten was dan ook sterk pantheïstisch van aard, in die zin dat de goden zich in de aardse natuur verborgen hielden of zich er toch alleszins sterk mee inlieten. De natuur was dan ook een zeer magisch geheel. In sommige van deze voorchristelijke religies was de aarde soms gewoon een stuk van de goden. Zo vertelt de overlevering van de Noords-Germaanse religie ons dat de aarde is geschapen uit de lichaamsresten van de oerreus Ymir: uit diens romp schiep de oppergod Odin de aarde, uit zijn haren de bomen, uit zijn schedel de hemel en uit zijn beenderen ontstonden de bergketens. Ook vele Babylonische en Egyptische mythes zijn gebaseerd op een soortgelijk scheppingsverhaal.

Wat alle, we schrijven gemakshalve 'voorchristelijke', mythen met elkaar gemeen hebben, is het leven na de dood in een of andere rijk der doden of onderwereld. Over de precieze vorm van die dodenrijken zijn natuurlijk wel talrijke verschillen: zo werd in de Egyptische mythologie gedacht dat de doden eerst voorbij het paleis van Osiris moesten langsgaan, alwaar hun harten gewogen werden tegen de Veer der Waarheid. Er werd gezegd dat wie een licht hard had, een goed leven geleid had, en zo toegang verschaft werd tot het eeuwige Jaroeveld. Van dode personen met een zwaar hart, en dus een slecht leven achter de rug hadden, werd het hart gewoon vernietigd: zij waren dus voor de eeuwigheid dood. Anders dus bij bijvoorbeeld de Vikingen en Germanen, waar een natuurlijke (en dus roemloze) dood door ziekte of ouderdom gevreesd werd: wie op zulke manier aan zijn einde kwam, was gedoemd te vertekken naar Helheim dat – zoals de naam misschien al doet vermoeden – gelijkstaat aan de christelijke hel. Het leven in dit hiernamaals werd gekenmerkt door eeuwige treurnis. Vandaar dat het, voor ons misschien macabere, laatste verzoek van vele Vikingen was om op het sterfbed doorboord te worden met speren, zodat men toch nog toegang zou krijgen tot Asgard (de “hemel”).

Kort samengevat zijn dit dus de twee menselijke mogelijkheden om aan de ellendige schaarste te ontkomen: het verbeteren van de situatie, hier en nu op aarde, door gebruik te maken van de natuur en deze ad libitum te gebruiken, en anderzijds door een 'toevlucht' naar het religieuze en het spirituele, door een blik te werpen naar het Oneindige en het Eeuwige.

Maar laat ons terugkeren naar het relaas der mythes en religies. Vanuit cultuurhistorisch perspectief is het immers verbazingwekkend te moeten vaststellen dat de mythes zélf gedemystifieerd werden, naarmate de technologische en wetenschappelijke vooruitgang voortschreed. Dit proces werd in de 8ste eeuw v. Chr. reeds ingezet door Homeros in diens Odyssea en Illias, die – om het historisch te contextualiseren – niet geheel toevallig geschreven werden bij de aanvang van de IJzertijd , die eveneens enkele niet onbelangrijke technische revoluties met zich meebracht (ijzer was immers veel makkelijker te bewerken dan andere voorheen gekende metalen, zoals brons). De homerische epen vormden en vormen de voornaamste bron van de Oudgriekse mythologie, maar in tegenstelling tot het totemisme en zelfs andere religies werd de angst voor de grilligheid van de Olympische goden weggenomen. Homeros plaatst boven de goden, zelfs boven Zeus, de Moira, ofte het Lot dat ieder het zijne toebedeelt. De Moira dient dan ook niet begrepen te worden als een (antropomorfe) goddelijke persoonlijkheid, maar als een onpersoonlijk, onwrikbaar principe dat de wetmatigheden der natuur regelt. Zelfs Zeus kan dit onveranderlijke principe niet doorbreken of veranderen. Het werk van Homeros vormt dan ook een vorm van deïsme avant la lettre, gezien ook de goden niet kunnen ontkomen aan de wetmatigheid van de natuur.

Van het polytheïsme der oude Grieken kan dus gezegd worden dat de kern ervan veel rationeler was opgebouwd dan die van andere religies die rond dezelfde tijd vigeerden in Europa (o.a. Keltisch, Germaans en Slavisch heidendom). Het is dan ook in diezelfde zuidoostelijke uithoek van Europa, daar waar de Griekse cultuur in contact kwam met de veelheid aan culturen in het Midden-Oosten, de mythe nog verder ‘ontmythologiseerd’ werd door de opkomst van de monotheïstische religies, waardoor zelfs metonymisch gebruik van godennamen om natuurelementen te benoemen verdween (zo werd bv. in de Romeinse religie de naam van Ceres niet uitsluitend gebruikt om de gelijknamige godin van de landbouw mee aan te duiden, maar ook alle graangewassen in het algemeen.)

Maar daar waar het in het Oude Testament nog mogelijk was voor God om willekeurig in de natuur te interveniëren, en bijvoorbeeld zondvloeden op gang te brengen, rivieren in bloedstromen te veranderen en zeeën van plaats te veranderen, werd de mythe definitiet in Logos omgezet met de opkomst van het christendom. Het spreekt natuurlijk voor zich dat de vele wonderen die Jezus verricht in de Bijbelse beschrijvingen voornamelijk getuigen van veel fantasie van de auteur(s) van de Bijbelse teksten, maar de centrale these blijft echter dat God mens is geworden, en dat het voor de mens mogelijk is om de goddelijke status te evenaren. En wie kan nu ontkennen dat in deze tijden van massaproductie en wetenschappelijke innovatie het nog onmogelijk is de blinden terug te doen zien, kreupelen terug te doen lopen en broden en wijn te vermenigvuldigen?

Ook het christendom bleef, ondanks de rationele kiemen ervan reeds in de geloofsinhoud besloten waren, echter tot ver in de middeleeuwen gehuld in een mythisch jasje, eerst gebaseerd op een (neo)platoonse emanatieleer die teruggaat naar de hoogste Idee (God), en later naar een breed theologisch-filosofisch paradigma gebaseerd op een aristotelische doeloorzakelijkheid (uiteraard alweer God). Deze mystieke verhulling van het christendom werd pas doorprikt met de opkomst van het nominalisme in de 14de eeuw(5).

Vanaf hier wordt ons verhaal pas echt interessant. We hebben tot nu toe een historisch verloop kunnen schetsen van het fenomeen religie senso lato gaande van magisch totemisme en wrede mythologieën in Scandinavië over de Grieks-Romeinse demystificatie van het veelgodendom tot het christendom. Tezelfdertijd loopt de ontwikkeling van wetenschap en techniek in een rechtopgaande laan. Er is dus een proces aan het werk dat gekenmerkt wordt door omgekeerde evenredigheid: daar waar de mens in het hier en nu de economische schaarste weet te overwinnen door zijn materiële situatie te verbeteren, wordt zijn behoefte naar een mythische, transcendente Eeuwigheid zonder schaarste en eindigheid steeds kleiner en kleiner.


V. De ondergang van de religie en de mythe: de ware oorzaak van de financiële crisis.

Het is dan niet zonder toeval dat vanaf de Verlichting en de daaropvolgende technologische innovaties in de 18de en 19de eeuw het toen al sterk afgezwakte christendom volledig overboord werd gegooid, en vervangen werd door een Religie van de Rede. De schaarste was eindelijk overwonnen; het hemelse rijk van God had zich eindelijk op aarde gevestigd. Of om het in de termen van de roemrijke (en beruchte) positivist Auguste Comte te stellen: de theologische en metafysische stadia werden vervangen door het positivistische stadium, waarin alle natuurlijke fenomenen verklaard kunnen worden door een efficiënte oorzakelijkheid.

In die dramatische positivistische omwenteling dienen de kiemen gezocht te worden van de huidige financiële crisis. Als het dan toch zo eenvoudig is die schaarste te overwinnen door middel van technische innovaties, waarom is er ten eerste dan nood aan een spirituele zingeving naar een hogere, oneindige wereld, en ten tweede: waarom zouden de middelen op aarde dan schaars zijn? De financiële crisis vindt dus haar wortels in de manifeste ontkenning van materiële schaarste, en het is dus zolang deze leugen regeert, dat ook ministers en centrale bankiers allerhande ons met een hypocriete stem zullen sussen dat aan het Oneindige Rijk der Consumptie en Overvloed geen einde zal komen. Want voor een politieke carrière is natuurlijk niets zo nefast dan de waarheid te vertellen, en de weinig opbeurende melding te maken dat huizen, villa’s, zwembaden en sportwagens op krediet ronduit schadelijk zijn.

Maar laat ons terugkeren naar wat in paragraaf III werd gezegd in verband met de scheiding tussen subject en object. We hebben gezien dat een volledige gelijkschakeling van subject en object vanwege logische redenen niet gerechtvaardigd kan worden, maar deze stelling dient echter verfijnd te worden. Een zeer scherpe scheiding tussen object en subject zou er namelijk toe leiden dat de mens, als cultuurscheppend wezen, volledig tegenover de natuur (het’object’) zou komen te staan, wat niet kan, gezien de mens als sterfelijk wezen juist deel uitmaakt van de natuur. Ook deze stelling kan dus onmogelijk verdedigd worden. Maar als zowel een gelijkstelling van subject en object niet verdedigen valt, en een al te strikte scheiding al evenmin hout snijdt, wat dan wel? Hiervoor dient een ontologische omkadering van het begrip ‘mens’ gemaakt te worden. Als cultuurscheppend wezen is de mens een specie op zich, in die zin dat – zoals vele malen reeds herhaald is geweest – hij met zijn rede weet de natuur ten gunste van zichzelf te bewerkstelligen. Maar hij is tevens een eindig wezen, en in die zin onderdeel van de natuur, en bovendien vinden zijn cultuurscheppende daden steeds plaats in en door de natuur. De mens is dus zowel cultuur als natuur, welke beide essentiële eigenschappen van hem vormen.

En het is als natuurlijk wezen dat de mens dient te leren leven met eindigheid en schaarste. De voortschrijdende ontmythologisering van het wereldbeeld heeft de scheiding van subject en object tot een onaanvaardbaar niveau gebracht, waarbij gedacht werd dat de mens louter ‘cultuur’ zou zijn met oneindige mogelijkheden om de natuur te bewerken, of anders gezegd, met mogelijkheden (dus cultuur) om van de natuur een oneindige, onuitputtelijke bron te zijn. Dit bleek echter een fabel: de vertoning van financiële crises onder de vorm van krediettekorten, faillissementen, werkloosheid,… is het meest ingenieuze mechanisme van een – echter sterk ontregelde – vrije markt om aan te tonen dat er enkele fundamentele problemen zijn komen bovendrijven. De financiële crisis toont aan dat er wel degelijk schaarste bestaat in de wereld: mochten de middelen (voornamelijk kapitaalsgoederen) niet schaars zijn, dan zou er simpelweg geen crisis zijn ontstaan.

VI. Besluit: een terugkeer naar het rijk der schaarste

Wat zijn dan de conclusies die hieruit getrokken kunnen worden? De lezer kan na verloop van lectuur van deze bijdrage misschien de indruk hebben gekregen dat hier een vorm van ‘wederopbouw van de mythe en de religie’ wordt bepleit. Deze conclusie kan er misschien aan worden gehecht, maar dit is zeker niet noodzakelijk. Zuiver cultureel-antropologisch beschouwd is het echter wel zo dat het spiritueel-religieuze bewustzijn met haar blik op het Oneindige ervoor zorgt dat men tevens bewust blijft van de schaarste en eindigheid op deze wereld. Immers, de vooronderstelling van een eeuwige en oneindige wereld kan slechts bestaan wanneer deze in contrast wordt geplaatst met de tijdelijkheid en eindigheid van hier. Het is in die zin dat vanuit economisch perspectief de religie een nuttige rul kan vervullen.

Doch, waar het in wezen op neerkomt is, hoe hard het voor de meesten ook mag overkomen, een eerherstel voor het begrip ‘schaarste’. Een nog veel doorslaggevendere remedie hiervoor is de invoering van een compromisloos private-eigendomskapitalisme. ‘Kapitalisme’ dient hierbij dan niet zozeer begrepen te worden als het klakkeloos bijeensprokkelen van al dan niet fictief kapitaal, zoals vandaag onder impuls van de centrale banken gebeurt, maar wel het nobele ondernemingskapitalisme met zijn conservatieve moraal en zin voor spaarzaamheid. Zoals eerder al is opgemerkt is het immers niet aan overheden om te zorgen voor deugdzaamheid en spaarzaamheid, omdat net hierdoor schaarse middelen onvermijdelijk op een verkeerde, niet-gewenste manier gealloceerd zullen worden.

(1)Tijd kan slechts een schaarse factor – in zekere zin zelfs een productiefactor in economisch opzicht - zijn in het aanzicht van een eindig (menselijk) bestaan. Iedere seconde tijd die gebruikt wordt om een bepaalde handeling te volbrengen, is een seconde die niet meer gebruikt kan worden om iets anders te doen. Mocht de mens over een oneindig bestaan beschikken, wat niet mogelijk is, dan zou tijd geen schaars middel meer zijn, omdat ∞ - t(x) = ∞ .

(2)Wat nu volgt zal sommigen doen denken aan het voorbeeld van Robinson Crusoë die, alleen en verlaten aangespoeld op zijn eiland, dient te overleven door vis te vangen. Hij heeft dan de keuze om ofwel vis te blijven vangen met zijn blote handen, of zijn visconsumptie uit te stellen naar latere datum door zijn tijd te gebruiken om een net te maken. Ook dit net is dan maar weer een (hypothetische) stap naar een volgende verbetering van zijn levenscomfort, omdat hij dan ook kan beslissen zijn consumptie – binnen de mate van het mogelijke – uit te stellen door een boot te kappen uit hout. Het economische gedachte-experiment van Crusoë op een verlaten eiland kent binnen de economische literatuur tamelijk grote populariteit, in het bijzonder omdat dit voorbeeld perfect het fenomeen van tijdvoorkeur illustreert. Zie – uit volledig onverdachte bron – bijvoorbeeld Rothbard, Murray N., Man, Economy and State, 1962, hoofdstuk 1

(3)Met de term 'Maslowgewijs' wordt hier verwezen naar de zogenaamde Piramide van Maslow, die in 1943 werd opgesteld door de Amerikaanse psycholoog Abraham Maslow (1908-1970). Deze piramide geeft een behoeftehiërarchie weer, waarnaar nagenoeg ieder mens zich zal aanpassen. Zo dienen eerst de lichamelijke behoeften voldaan te worden, waarna pas overgegaan kan worden tot het invullen van minder prioritaire 'luxe-behoeften' zoals geborgenheid, liefde, zekerheid, enzovoort. Als laatste behoeftebevrediging poneert Maslow dat dit de noodzaak tot zelfactualisatie is, door middel van het zoeken naar een bepaald doel in het leven. Dat Maslow wel degelijk spreekt over een behoeftehiërarchie spreekt, kan bewezen worden dat iemand met een lege maag en een keel waar al meer dan een etmaal geen druppel vloeistof door is gegaan maar weinig bekommerd zal zijn om, bijvoorbeeld, filosofische en religieuze vraagstukken.

(4)De notie van 'angst' en 'natuur' doet menig lezer wellicht denken aan het zwartgallige discours dat uiteengezet wordt door de neomarxisten Max Horkheimer en Theodor Adorno in hun befaamde Dialektik der Aufklärung (1944). De centrale these van Horkheimers en Adorno's werk is dat de existentiële angst ondanks de doorbreking van de mythische verhalen door de opkomst van de (positieve) wetenschappen op haar beurt gezorgd heeft voor... angst! Het menselijke vernuft zou door middel van technologische innovaties slechts in staat zijn tot het fabriceren van wapens, gaskamers, atoombommen en meer van dat fraais dat volgens de auteurs inherent is aan de hedendaagse tijd. De conclusies die wij in dit betoog zullen trekken zullen echter veel minder radicaal zijn, en in wezen zelfs slechts in geringe mate overeenkomen met de stellingen van de Frankfurter Schule.

(5) Over de opkomst van het nominalisme en de groei van de moderne wetenschap, zie De mythe van de aristotelische renaissance van 28 mei 2008 op http://anarcho-kapittels.blogspot.com/2008/05/de-mythe-van-de-aristotelische.html .

Geen opmerkingen: