De laatste weken is er op diverse web-logs en media – waaronder de groepsblog In Flanders Fields waar ondergetekende af en toe aan meewerkt – nogal wat te doen rond de rol van de grote Griekse antieke wijsgeer Aristoteles in de totstandkoming van de Renaissance in West-Europa, en de hiermee gepaard gaande ontwikkeling en verzelfstandiging van de wetenschappen. Dit wordt dan overigens vaak gekoppeld aan het heersende beeld dat vandaag de dag over de Renaissance bestaat, als een periode van herontdekking van de antieke Oudheid en de hieraan gekoppelde rationalisering van het wereldbeeld. En het boek van de Franse historicus Sylvain Gouguenheim Aristote au Mont Saint-Michel levert dan zelfs nog eens een bijkomende bewijs dat die Europese 15de-16de eeuwse Renaissance een op en top Europees fenomeen is, die de christelijke scholastici zélf tot stand hebben doen komen door rechtstreekse vertaling van de Griekse bronteksten naar het Latijn, zonder dat hiervoor een ‘tussenstop’ via de islam nodig was (en uiteraard boden de vroege kerkvaders ook nog veel interessants uit door af en toe een citaat van Aristoteles in hun apologieën op te nemen, hoewel het vroege christendom van grosso modo het eerste millennium na Christus vooral gebaseerd was op de denkbeelden van de late heidense filosoof en neoplatonist Plotinus) Gouguenheim heeft vanuit louter historisch perspectief dus een zeer interessante bijdrage geleverd, maar zoals het echter vaak het geval is, is het verhaal van de Renaissance veel complexer dan dat. We kunnen het zelfs ineens provocerend stellen: mocht de thomistische wijsbegeerte die de heersende doctrine van de Kerk werk na de receptie van Aristoteles’ geschriften ook nog eens een dominante strekking zijn geworden binnen de verdere evolutie van de (natuur)wetenschappen, dan zouden ‘de duistere Middeleeuwen’ vandaag de dag allicht nog steeds hoogtij vieren in Europa. Niet Aristoteles, maar juist de christelijke theologen zélf hebben de Renaissance mogelijk gemaakt! Het feit dat Aristoteles nu toevallig staat ‘gecanoniseerd’ in de lijst van ‘grootste denkers van de afgelopen 2500 jaar’ is een louter ad verecundiam argument, en op basis hiervan moet verworpen worden dat Aristoteles mee aan de wieg zou staan van de westerse wetenschapsontwikkeling.
Eén van de meest essentiële leerstellingen van de Kerk (1) is die van de Heilige Drievuldigheid. Hoewel het christendom een monotheïstische godsdienst is, en aldus slechts één God vereert, openbaart deze God zich in drie personen, te kennen God de Vader, God de Zoon en God de Heilige Geest. Het is juist die trinitaristische benadering van de Godsidee die het christendom, zeker in vergelijking met het jodendom en de islam, intellectueel zo uitdagend heeft gemaakt. In de psychologie bijvoorbeeld heeft dit christelijke Triniteitbeeld bijvoorbeeld geleid tot de conceptualisering van de mens als een rationeel wezen, begiftigd met lichaam (materie), ziel (levensprincipe) en geest (zetel van de rede). Maar de Triniteitleer is ook voorwerp geweest van verwoede theologische debatten, die zelfs nog tijdens het bestaan van het West-Romeinse Rijk heftig hebben gewoed. Immers, indien de Vader, de Zoon en de Heilige Geest één en dezelfde persoon zijn; hoe kan dan verklaard worden dat de Vader zichzelf moest incarneren in de gedaante van Jezus Christus? Tenslotte, indien Christus slechts een schepping van God de Vader is, dan betekent dit dat op het moment voor zijn schepping geen God als Drie-eenheid bestond, maar hoogstens een Twee-eenheid (God de Vader en de Heilige Geest). Maar indien dat zo is, dan betekent dit dat de Drie-eenheid geen eeuwige essentiële eigenschap an sich bezit, gezien deze constant aan verandering onderhevig is. Wat op zijn beurt het probleem oplevert dat als de essentie van God ‘veranderlijk’ is, God geen eeuwig wezen kan zijn, want eeuwigheid veronderstelt onveranderlijkheid. Het zijn dit soort vragen in verband met God en zijn drie emanatievormen die cruciaal waren in het vroege christendom. De concilies van Nicea (325 n. chr.) en het eerste concilie van Constantinopel (381 n. chr.) hadden de officiële leer van de Kerk gestoeld op de idee dat de Heilige Geest de ‘spirituele adem’ vormt van God de Vader, en aldus ook de brugfunctie vervult naar God de Zoon. Deze drie personen vormen gelijkwaardige onderdelen van dezelfde Goddelijke essentie. Hiermee werd ondermeer het Arianisme – dat stelde dat Jezus en de Heilige Geest ‘ondergeschikte’ scheppingen zijn – als ketterse beweging veroordeeld.
Maar hiermee werd het zogenaamde universaliënprobleem nog niet van de baan geruimd. Het betrof voornamelijk een linguïstisch en ontologisch probleem, dat voor het eerst in de antieke filosofie werd opgeworden door de stelling van Herakleitos (6de eeuw v. Chr.) dat men niet twee keer in dezelfde rivier kan stappen. Immers, het water van de rivier is voortdurend in beweging, en wanneer je bijvoorbeeld je voet in het water houdt, is het telkens een nieuw ‘soort water’ (vandaag de dag zouden we er eerder voor opteren te zeggen: een nieuwe stroom watermoleculen die niet gelijk is aan de vorige) dat passeert. Bijgevolg kun is het onmogelijk twee keer in dezelfde rivier te stappen, omdat het altijd ‘ander’ water betreft. Maar dat heeft ook vergaande gevolgen voor de invulling van het begrip (2) ‘rivier’. Als je toch niet twee keer in dezelfde rivier kunt stappen (en bijgevolg kun je ook nooit meermaals dezelfde rivier zien, voelen, bevaren,…) wat houdt het begrip ‘rivier’ dan nog in? Herakleitos’ sceptische antwoord dat hij ‘het niet zou weten’ maakt van hem een voorloper van het middeleeuwse nominalisme, waarover later meer.
Als antwoord hierop kwam Plato’s zogenaamd extreem-realistische antwoord dat we wel degelijk kunnen weten wat het begrip ‘rivier’ inhoudt, maar dat zij in feite als individueel ding slechts een projectie is van zogenaamde ‘ideeën in de hemelen’ die de aardse schijnwereld gestalte geven. Zo beschikt een boom bijvoorbeeld niet over de loutere accidentele eigenschappen dat zij groen, dik, hard,… is (dit zou juist de nominalistische stelling zijn), maar over universele ideeën (‘houtheid’, ‘boomheid’, ‘dikheid’, enz.) waarvan de uiteindelijke boom slechts een afspiegeling is. Uiteraard is een dergelijke universaliaconcepiëring complete onzin, en totaal onbruikbaar, omdat het individuele (namelijk de boom zelf) niet geobserveerd of bestudeerd kan worden. Vandaar dat zijn bekendste leerling en weldra ‘hoofdpersonage’ van deze tekst Aristoteles de noodzakelijke correctie aanvulde dat de ideeën geen ‘rijk op zich’ voorstellen, zoals Plato dacht, maar juist immanent aanwezig zijn in de dingen, wat leidde tot zijn substantie-concept dat alle dingen zijn samengesteld uit vorm en materie. Toch blijft ook deze Aristotelische conceptie ontoereikend voor een degelijke wetenschapsbeoefening, zoals later zal blijken.
Ook binnen de middeleeuwse filosofie bleef deze zogenaamde ‘universaliënstrijd’ onverkort woeden, zij het dan dat deze in een theologisch jasje werd gestoken. Via de geschriften van Boëthius kwam het klassieke theologische vraagstuk – dat ogenschijnlijk bezworen leek te zijn na Nicea en Constantinopel – terug tot leven. Om nu de posities van de verschillende middeleeuwse theologen en filosofen uit voornamelijk de 11de en 12de eeuw na Chr. te bespreken, zou ons te ver leiden en ook van weinig nut zijn van dit opstel. Interessant wordt het pas wanneer de Latijnse vertalingen van Aristoteles’ oeuvre ook in West-Europa hun intrede doen, een evenement dat vooral rond de 12de en 13de eeuw plaatsgrijpt. De bekendste commentator en interpretator van Aristoteles is ongetwijfeld Thomas van Aquino, die de aristotelische wijsbegeerte heeft proberen te verzoenen met het christendom. Let wel op: samen met de kerkvaders van enkele eeuwen voor hem, was ook Thomas’ bedoeling niets meer of minder dan de christelijke leer met filosofische argumenten te verdedigen (hoewel ‘uitdiepen’ misschien een adequatere term is, omdat de het tijdvak van Thomas – de 13de eeuw – al lang niet meer die van de apologieën was). Rede en geloof bleven dus zeer nauw met elkaar verstrengeld, en die verstrengeling was nou net een gevolg van een fel doorgedreven aristotelisme in Thomas’ theologie! Immers, een fundamenteel paradigma binnen Aristoteles’ denkkader is die van de noodzakelijkheid. Ieder proces binnen de natuur dat op gang wordt gebracht, heeft een teleologische (telos = doel) bestemming, die – gezien haar doelgerichtheid – ook noodzakelijk is. Aristoteles onderscheidde dan ook twee toestanden van zijn in de substanties, namelijk act en potentie. ‘Actueel zijn’, betekent in de aristotelische zin dan de substantie ‘vervolmaakt’ is; wanneer zij in ‘potentie’ is, dient die vervolmaking nog – noodzakelijk – plaats te vinden. Zo heeft een eikel de potentie een eik te worden, en zal deze dan ook noodzakelijkerwijze tot een eik uitgroeien. Diezelfde noodzakelijkheidgedachte was eveneens terug te vinden in de theologie van Thomas: omdat aan God de predicaten al-wetendheid, al-goedheid, al-wijsheid,… toekomt, heeft hij uit pure noodzaak de aarde en haar schepselen geschapen.
Deze op Aristoteles gebaseerde theologie werd in 1277 scherp veroordeeld door de Parijse bisschop Tempier. Vandaag de dag wordt dan ook vaak geclaimd dat deze veroordeling het zoveelste teken van obscurantisme is die de katholieke Kerk tentoonspreidt, maar in werkelijkheid vormt 1277 juist een mijlpaal in de verdere ontwikkeling van de wetenschap. Vanaf de late 13de en 14de eeuw verschoof de klemtoon immers van noodzakelijkheid naar contingentie (dat negatief gedefinieerd kan worden als niet-noodzakelijkheid). Vooral Willem van Occam zou de bekendste vertegenwoordiger van het nominalisme (3) worden. Ten eerste heeft Occam – die als franciscaner monnik uiteraard een vrome christen was – voorgoed korte metten gemaakt met de godsbewijzen. Het postulaat van God en de scheppingsact kan met de rede niet begrepen worden; zij is louter een kwestie van geloof. (4) Sola fide!, zoals een van de bekendste parolen van de meeste protestantse godsdiensten zou klinken enkele eeuwen later… Het gevolg is dan ook dat over de essentie van God filosofisch gezien niets kan gezegd worden. Die ietwat mystiek aandoende sfeer van God als een ‘onbekend’ wezen werd in de 14de eeuw nog verder aangescherpt door een van de verschrikkelijkste tragedies die Europa overspoeld heeft: de zwarte dood van 1348-1350. Hoe kan namelijk een al-goed, al-wijs iemand (Thomistisch-aristotelische visie) zijn schepselen tegelijkertijd liefhebben, maar aan de andere kant ook 1/3 van de Europese bevolking uitroeien? “We weten het niet”, zou het nominalistische antwoord luiden. Slechts bidden en hopen op mededogen vormt het enige soelaas.
Meer algemeen kan de nominalistische positie met betrekking tot de begrippen als volgt worden weergegeven: er bestaan geen algemene vormen die hetzij immanent, hetzij transcendent bestaan; alle begrippen waar wij naar verwijzen zijn loutere ‘naamgevingen’ die steeds naar het individuele ding verwijzen. Vandaar dan ook dat de stroming nominalisme heet: aan ieder ding wordt een nomen of naam gegeven. Op het domein van de wetenschapsfilosofie werd Occam ook beroemd voor de uitvinding van het zogenaamde zuinigheidsprincipe of Occams scheermes. Dit principe stelt dat wanneer meerdere verklaringen voor een bepaald fenomeen kunnen gegeven worden, steeds voor het eenvoudigste gekozen moet worden, omdat het nu eenmaal zinloos is en compleet onwetenschappelijk om alle zijnden te verdubbelen (wat meteen ook Occams voornaamste kritiek op het realisme inhield, dat buiten de dingen die we waarnemen ook nog eens algemene ‘vormen’ zouden bestaan)
Kortom; contingentie, volledige scheiding tussen filosofie/wetenschap en geloof en een vereenvoudiging van de werkelijkheid: dat zijn de kernpunten van het nominalisme. En meteen ook de nodige ingrediënten voor een heuse wetenschapsexplosie. Een praktisch voorbeeld – en hiermee wordt Aristoteles, die zogenaamde grote ‘held’ van de Renaissance, aan een vuurproef onderworpen waarin hij niet zal slagen – vinden we bijvoorbeeld in de nieuwe theorieën in verband met de werking van beweging. Tot dan toe was het vooral de aristotelische opvatting die furore maakte. Volgens Aristoteles wordt de ruimte in het universum bepaald door kwalitatieve eigenschappen. Zo heeft de aarde (grond) de kwalitatieve eigenschap zwaar te zijn; en bevindt zich daarom ook helemaal onderaan. Water is al iets lichter; en beweegt zich dus voort op het aardoppervlak. Lucht is het lichtste element, en vinden we dan ook helemaal bovenaan. Volgens Aristoteles streeft ieder voorwerp dan ook, noodzakelijk (!), naar de kwalitatieve sfeer die het meest overeenkomt met zijn eigenschappen. Een steen is zwaar, en zal terug op de aarde vallen wanneer deze wordt opgegooid. Wanneer iets verbrand wordt, zal de zwaveldamp opstijgen, dus naar de kwalitatieve sfeer waar lucht heerst. De theorie van Aristoteles lijkt op het eerste zicht dan ook overeen te stemmen met wat wij waarnemen, maar is toch fundamenteel onjuist. Immers, in het Aristotelische wereldbeeld kan niet verklaard worden waarom sommige dingen een gemengde natuur hebben (bv. waarom waterdamp mee met de lucht opstijgt, en niet terug opgaat in het water). De kwalitatief-noodzakelijke analyse is dus compleet ontoereikend.
Een zeer vernieuwende en verfrissende theorie werd dan ook ontwikkeld door Jean Buridan (1300-1358), mede onder invloed van de ‘nieuwe’ nominalistische filosofie. Van Buridan wordt beweerd dat hij de bedenker was van de zogenaamde impetustheorie. Voor Aristoteles kan een steen de lucht in worden geslingerd omdat een kracht wordt overgedragen van de hand naar een medium (de lucht), die op zijn beurt de steen verder beweegt. Voor Buridan is dit echter klinkklare nonsens, omdat dit veronderstelt dat de lucht zowel een meewerkende als een tegenwerkende kracht (weerstand) levert. (5) Bijgevolg wordt de kracht van de hand direct op de steen overgedragen (meewerkende kracht), en bieden zowel de zwaartekracht, de luchtweerstand en de massa van het voorwerp tegenwerkende krachten.
Filosofisch bekeken voldoet de theorie van Buridan dan ook zeker aan de contingentievoorwaarde (contingentie moét trouwens een essentiële voorwaarde zijn om aan natuurwetenschap te kunnen doen, want zonder contingentie zou natuurwetenschap afgesloten blijven voor eventuele vernieuwingen en nieuwe theorieën), gezien de steen niet valt conform een ‘noodzakelijk gedetermineerde kwalitatieve essentie’. Het is deze impetustheorie die in gewijzigde vorm ook de krachtsbegrippen van Galilei en Newton zou definiëren.
Ook op het vlak van de astronomie kon eindelijk komaf gemaakt worden met het aristotelische kosmologische beeld, dat al net zoals Aristoteles’ bewegingstheorie op aarde gebaseerd was op ‘kwalitatieve volmaaktheid’. In de sferen van het bovenmaanse gedeelte heerste, in tegenstelling tot op aarde, een ‘vervolmaakte’ stof (kwintessentie) en ‘vervolmaakte’ beweging die cirkelvormig van aard is. Een vervolmaakte beweging is echter niet contingent, en kan dus in het aristotelische beeld nooit ‘uit zichzelf’ in beweging komen. Vandaar dat de creatieve interventie van een ‘onbewogen beweger’ nodig was om het hele Aristotelische universum in beweging te houden (wie dus denkt dat de antieke filosofie vrij is van ‘goddelijke interventies’, is er dus wel degelijk aan voor de moeite!). Sinds het nominalisme zijn intrede heeft gedaan, en het bestudeerbare object heeft bevrijd van alle a priori noodzakelijkheden; heeft er bij o.a. Copernicus toe kunnen leiden de zon in het middelpunt van het waarneembare universum te plaatsen. En weg was het a priori van de aristotelische van de cirkelvormige eenparige beweging! (6)
Hoe het de wetenschappen zoals de fysica en de astronomie na Buridan en Copernicus is vergaan, hoeft geen verder betoog. De lezer zal allicht via zijn algemene historische kennis wel vertrouwd zijn met de sterke vooruitgang van de wetenschappen in de Nieuwe Tijd. Op het eerste zicht deed dit essay nogal vaak uitschijnen dat Aristoteles een dwaze, naïeve nitwit zou zijn; maar het spreekt natuurlijk voor zich dat Aristoteles zijn tijd zeker ver vooruit was. Toch is deze focus op de verdere ontwikkeling van het nominalistisch paradigma – dat louter een voortvloeisel was uit een middeleeuwse theologische universaliënstrijd, maar dan wel met uiterst positieve gevolgen voor de wetenschapsbeoefening – meer dan noodzakelijk. Vandaag de dag wordt maar al te vaak het beeld opgehangen dat Aristoteles Europa zou hebben ontwaakt uit de ‘dogmatische, duistere Middeleeuwen’. Dit is echter een manifeste vorm van blasfemie ten aanzien van de geschiedenis van de filosofie, omdat deze bewering impliciet de gedachte met zich meedraagt alsof de filosofie een kleine 1500 jaar op inactief zou hebben gestaan. Dit snijdt uiteraard geen hout. Wat meer is, de eerste vormen van middeleeuws nominalisme werden reeds in de 11de eeuw verdedigd door o.a. Roscellinus van Compiègne; dus zelfs nog voor de geschriften van Aristoteles goed en wel verspreid raakten over het Europese continent. Het was dus zeker niet de ‘onbewogen beweger’ van Aristoteles die de boom der wetenschappen heeft mogelijk gemaakt; wel de nominalistisch-onbekende God van de christenen.
(1)Met de term ‘Kerk’ verwijs ik hiermee naar de katholieke Kerk zoals die bestond vlak na haar ontstaan in de 1e eeuw na Chr. ‘Katholiek’ betekent in deze zin dan ook niet ‘katholiek’ als een fragment uit de veel bredere waaier aan ‘christelijke religies’ zoals we die vandaag de dag kennen, en zodoende duidelijk onderscheiden van christelijke stromingen als het calvinisme, anabaptisme, lutheranisme, de Oosters-orthodoxe Kerk, enz. Met ‘katholiek’ verwijs ik echter naar de originele betekenis van dit woord die is afgeleid van het Griekse ‘katholikos’, wat ‘algemeen’ wil zeggen. Met de katholieke Kerk wordt hiermee, en in de grootste delen van dit essay, verwezen naar de ‘algemene, universele Kerk’ die tot aan de 11de eeuw na Chr. bleef bestaan (de eerste grote scheuring zou plaatsvinden in 1054 na Chr.)
(2)Het woord ‘begrip’ wordt door andere filosofen, al naargelang de concrete inhoud ervan, een ‘idee’ (Plato), ‘categorie’ (Aristoteles) of ‘universalia’ (Middeleeuwse filosofen) genoemd.
(3)Strikt genomen wordt Occams filosofie ‘conceptualisme’ genoemd, maar het ietwat marginale onderscheid tussen nominalisme en conceptualisme doet hier nu niet ter zake.
(4)Merk trouwens op dat de moderne filosofie van de Renaissance tot de Verlichting – die sterk op het nominalisme gebaseerd was – het bestaan van God niet meer formeel werd bewezen, maar veeleer hetzij a priori werd aangenomen dat Hij bestaat, hetzij er ‘gehoopt’ mag worden dat Hij bestaat (cfr. Immanuel Kant). Het hoeft geen verdere uitleg dat de onzekere contingentie m.b.t. God niet alleen geleid heeft tot het beeld van een ‘onzekere God’ of een ‘Dieu horlogier’, maar vanaf het einde van de 18de eeuw zelfs tot formele ontkenning van het Godsbestaan.
(5)De luchtweerstand kan in een aristotelisch paradigma overigens niet gekend worden, omdat zelfs zonder die weerstand de steen nog naar beneden zou vallen door de zwaartekracht (of om het op z’n Aristoteles’ te zeggen: naar de kwalitatieve sfeer waar ‘zwaarte’ heerst).
(6)Hoewel Copernicus nog altijd vasthoudt aan een kosmologisch beeld gebaseerd op cirkelvormige bewegingen, moet het Aristotelische schema van de ‘vervolmaakte bewegingen’ wel in duigen vallen. Het heliocentrisch beeld is immers volledig incompatibel met Aristoteles’ onderscheid tussen ‘onvolmaakte’ ondermaanse en ‘volmaakte’ bovenmaanse bewegingen; die steeds de aarde als middelpunt van de belangstelling veronderstellen.
woensdag 28 mei 2008
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten