De poëzieliefhebber mag gerust op beide oren slapen: deze bijdrage richt haar pijlen zeker niet op de expressionistisch-dadaïstische dichter Paul van Ostaijen. Het ‘dadaïsme’ dat hier besproken zal worden heeft echter niets poëtisch in zich, maar hult zich veeleer in een grauwe verpakking.
Dadaïsme anno 2008 is een louter natuurwetenschappelijke term – zij het een neologisme – en verwijst in haar naam dan ook naar haar twee meest voorname stamvaders. De ene is de bekende Engelse bioloog Charles Darwin, de andere Darwins hedendaagse landgenoot en bijna-naamgenoot Richard Dawkins; bekend van ondermeer zijn bestsellers The selfish gene en The God delusion. In Vlaanderen wordt deze “dadaïstische” beweging ondermeer vertegenwoordigt door de Gentse professor Johan Braeckman, die onlangs niet minder dan 200.000 euro – indirect gesubsidieerde – euro’s kreeg toegewezen van de Gentse universiteit om een campagne ter promotie van de darwinistische evolutietheorie te starten. Het einddoel wordt dan als een tweestrijd voorgesteld tussen rede en geloof, en waarbij tijdens een heuse Apocalyps de ruiter op het witte paard die Wetenschap heet het Beest der duistere religie in de vuurpoel met het brandende zwavel werpt. Of hoe de Openbaring van Johannes ook binnen evolutionistische kringen furore maakt…
Op het eerste zicht lijkt de hele campagne van de darwiniaans-evolutionisten niet meer dan een nobele strijd om het licht der wetenschap over de wereld te doen schijnen. Want is het niet dankzij Darwins Origin of species dat we nu eindelijk weten dat de mens afstamt van de Toumaï, de oudst bekende soort van hominiden of mensapen die ca 7 tot 4 miljoen jaar geleden leefde? Wat dus impliceert dat de mens niet uit ‘stof en as’ is gemaakt, naar het beeld van God en met een levensadem begiftigd. Het is onbetwistbaar dat vanuit een zuiver logisch standpunt (methode van abductie) Darwins theorie te verkiezen valt, dan te opteren voor – laten we een kat een kat noemen – een mythisch sprookje.
Edoch. Mocht de hele discussie tussen evolutionisten en gelovigen beperkt blijven tot een loutere confrontatie tussen natuurwetenschap en geloof, was ik allicht niet met dit stuk begonnen. Ik ben immers noch natuurwetenschapper, noch predikant of aanhanger van deze of gene geloofsovertuiging.
Het gevaar zit hem veeleer in het feit dat het onderscheid tussen natuur- en humane ‘wetenschap’ onder invloed van het darwinisme dreigt te vertroebelen, wat een gevolg is van het wetenschappelijk streven naar een zogenaamde ‘coherente methode’ die uniform op alle wetenschappelijke disciplines kan toegepast worden (interdisciplinariteit). Het darwinisme – dat haar epistemologische basis vindt in het empirisme – in haar meest extreme vorm, reduceert de mens als een soort machine; een vat vol genen, neuronen, hormonen en zenuwen. Aldus vond vanaf de 19de eeuw het zogenaamde ‘positivisme’ – de wetenschappelijke basis die ervan uitgaat dat de natuurwetenschappelijke methode; gebaseerd op experiment, waarneming en kwantificeerbaarheid; ook effectief de meest ‘wetenschappelijke’ en aldus verkiesbare methode is – ook haar ingang in menswetenschappelijke domeinen als de psychologie, de economie en de sociologie. Bekende proponenten zijn ondermeer de Franse filosoof en socioloog Auguste Comte (1798 – 1857) – grondlegger van de “réligion de l’humanité” – en, in eigen land, de (verfranste) Gentenaar Adolphe Quetelet (1796- 1874), die de statistische methode in de sociale wetenschappen introduceerde en alzo geestesvader werd van “l’homme moyen”. In de economie kwam Alfred Marshall op de proppen met de ‘mathematische methode’, die hij in 1890 inkapselde in zijn ‘Principles of economics’, en vandaag de dag nog steeds als propedeuse bij uitstek wordt gebruikt ter initiatie in de economische wetenschap (vnl. neoklassieke economie). Het gevaar is echter dat die mathematische methode – gekenmerkt door het veelvuldig gebruik van grafieken – leidt tot absurde, onmogelijk fundeerbare axioma’s zoals het ‘evenwicht tussen vraag- en aanbodzijde’; en waarbij het zowel de taak van micro- als macro-economische actoren dient te zijn om dit evenwicht te “bereiken”. Dit is echter klinkklare nonsens, omdat zo’n ‘evenwicht’ en dito ‘evenwichtsprijs’ in de praktijk nooit bereikt wordt. Dit is een louter imaginaire constructie die in de realiteit gewoonweg onbestaande is. Ook in de psychologie, om dit rijtje van voorbeelden mee af te sluiten, vond het positivisme gestaag haar ingang met ondermeer Pavlovs beroemde experiment met de hond: al snel kwam de focus te liggen op het ‘conditioneren’ van levende wezens. Het is dan ook niet verwonderlijk dat na de Oktoberrevolutie van 1917 Pavlov een van de weinige wetenschappers was die in een goed blaadje stond bij de Sovjetautoriteiten. Merk trouwens op dat vanaf Pavlov, binnen de behavioristische traditie graag gebruik werd gemaakt van dieren in experimenten; hetzij de hond van Pavlov, hetzij de kat van Thorndike of de duif (!) van Skinner. Tenslotte – aldus het logisch-positivistische credo van de behavioristen – was de mens, net zoals het dier, een loutere ‘prikkelmachine’ die naar wens ‘geconditioneerd’ kon worden.
Die ‘epistemologische eenheidsworst’ voor zowel natuur- als menswetenschappen, zo moge duidelijk worden, is echter van fatale betekenis. Als de mens – net zoals een plant, een insect of een asteroïde – op louter natuurwetenschappelijke basis bestudeerbaar is, dan volgt hier uit dat diezelfde mens ook natuurwetenschappelijk ‘manipuleerbaar’ is. Diezelfde 19de eeuw, waarin darwinisme en positivisme met elkaar hand in hand gingen, was dan ook het tijdvak bij uitstek voor allerlei ‘menselijke’ experimenten als de eugenetica. Laat het trouwens net een neef van Charles Darwin zijn, Francis Galton (1822-1911), die deze term voor het eerst gebruikte.
De persoon van Galton is echter een zeer interessant voorbeeld, en toont duidelijk aan dat de grens tussen natuurwetenschap en menswetenschap eveneens in de 19de eeuw, ten onrechte, werd overschreden. Toen Darwins On the origin of species in 1859 werd gepubliceerd, was Galton overdonderd door de gemaakte conclusies. Vooral het hoofdstuk over “Variation under domestication” intrigeerde hem ongelooflijk. Darwin schreef hier echter niet louter over de domesticatie van een kat of hond als huisdier, maar vooral over erfelijkheidsleer, adaptatie en genetische manipulatie. Overigens behandelt Darwin in dit hoofdstuk niet alleen dieren, maar ook planten. Zo begint het hoofdstuk met een verwijzing naar de verschillende variëteiten aan tarwe die geteeld worden.
Maar Galton dacht meteen aan de implicaties van Darwins theorie voor de menselijke soort. En vooral: zou de mens dan ook onderhevig zijn aan adaptatie, en zo ja, kan deze dan ook “gedomesticeerd” worden? Voor Galton klonk het antwoord alleszins bevestigend, en zou hier in zijn verdere carrière nog verder onderzoek naar verrichten. Aan het einde van zijn leven zou Galton echter ook nog een kortverhaal schrijven onder de titel Kantsaywhere: de centrale thematiek is uiteraard de leer van natuurlijke selectie, en een utopische – doch naar Galtons normen wenselijke – maatschappelijke orde gebaseerd op een ‘eugenetische religie’ en waarin steeds “fittere en intelligentere” mensen de plak zouden zwaaien.
Uit dit kort familieportret komt in zekere mate het onderscheid tussen een ‘gematigd’ darwinisme (Darwin zelf) en een ‘radicaal’ darwinisme (Galton) naar voren. Terwijl de ene de louter natuurlijke fenomenen zoals voortplanting, celbouw, werking van genen,… louter wetenschappelijk behandelt; koppelt de radicale darwinist hier ook psychologische en culturele consequenties aan vast. En de vraag is dan inderdaad of zo’n scheiding tussen “gematigd” en “radicaal” darwinisme überhaupt wel houdbaar is. Tenslotte merkte Darwin in zijn later gepubliceerde The Descent of Man al op dat de mens in wezen niets verschilt van het dier – waar hij tenslotte van afstamt – en dat zoiets als een “ziel” onmogelijk kan bestaan. Het Aristotelische beeld van de ‘zoön logon echon’ werd hierdoor definitief naar de prullenmand verwezen. En indien een (onstoffelijke) ziel – die niet alleen levensadem maar ook, in de termen van Sint-Augustinus, bron van kennis is – niet bestaat; dan kan er ook onmogelijk iets bestaan als vrij menselijk handelen. Dus staan we voor het verscheurende dilemma: ofwel kiezen we voor het ‘gematigde’ darwinisme, dat een materialistisch reductionisme van alle levende organismen voorstelt maar zich wel – en dit overigens terecht! – het aureool van wetenschappelijkheid aanmeet. Ofwel moet, om typisch menselijke producten als vrije wil en cultuur te vrijwaren, het darwinisme radicaal afgewezen worden. Maar de wetenschappelijke ‘common sense’ zal dit uiteraard niet accepteren, omdat het darwinisme nu eenmaal de meest wetenschappelijke benadering van de fenomenen blijft, en – zoals helemaal in het begin van deze tekst aangestipt – de methode van ‘inference to the best explanation’ of abductie lijkt aan te geven dat Darwins theorie beter gegrondvest is dan allerhande metafysisch gespeculeer.
Hoewel met alle beschikbare wetenschappelijke materiaal voorhanden onmogelijk ontkend kan worden dat de aarde 5 miljard jaar oud is en de mens van de aapachtige afstamt, lijkt de ervaring ons te willen vertellen dat er iets fundamenteel niet pluis is met dergelijke darwinistische levensbeschouwelijke implicaties. Zo is een fundamenteel axioma waar iedere niet-determinst van uitgaat de notie van de ‘wilsvrijheid’, met name de keuze-alternativiteit om bij het stellen van een bepaalde handeling ook te overwegen deze handeling niet te stellen. Dat kunnen zeer banale handelingen zijn zoals de overweging te gaan zitten danwel te blijven rechtstaan. Die keuze-alternativiteit is trouwens niet louter duaal, maar juist uitermate complex en divers: in dit zeer eenvoudige voorbeeld kun je bijvoorbeeld niet alleen besluiten de zitten of te blijven staan; je kunt bijvoorbeeld ook gaan liggen. De keuze-alternativiteit is dan al uitgebreid tot niet minder dan drie verschillende opties. En als je dan besluit te gaan liggen; hoe ga je dan liggen? Op je rug? Op je buik? In foetushouding? Het houdt maar niet op. De dagdagelijkse realiteit van verschillende keuzes die moeten gemaakt worden – hoe banaal en vaak onbewust dit ook moge zijn – lijkt ons oneindig; en de duizenden handelingen die ook anders hadden kunnen evolueren die per dag door ieder mens worden verricht lijken ons op die manier te verbluffen.
In een darwinistische beschouwing is er van die haast – we zouden zelfs overwegen te zeggen: ongetwijfeld – oneindige menukaart waaruit gekozen kan worden echter geen sprake. Als de mens niet meer is dan pure materie – genen, hormonen, neuronen, vlees, bloed,… - dan betekent dit echter dat iedere handeling per definitie ook gedetermineerd is. Het is immers eveneens een wetenschappelijke zekerheid dat materie, behorende tot het rijk der fysische natuur, werkt volgens bepaalde wetmatigheden. In de natuurwetenschappen zijn die wetmatigheden onder invloed van een empirisch denkkader op briljante wijze aan de oppervlakte gekomen. De bekendste natuurwetten zijn allicht de beroemde wetten van Newton die de beweging van materie beschrijven. Kenmerkend aan een wetmatige natuurwet is echter dat het resultaat voorspelbaar is. Dat geldt zo in de fysica (wie een voorwerp opwerpt zal merken dat deze terug naar de aarde keert onder invloed van de zwaartekracht en de wrijving met de atmosfeer), optica (als je licht door een prisma laat schijnen zal dit gebroken worden, en komt het voor mensenogen waarneembare kleurenspectrum tevoorschijn), biologie (aan de hand van de hoeveelheid licht kan nagegaan worden of een plant aan fotosynthese zal doen) , enzovoort…
… Op voorwaarde dat we binnen het domein van de natuurwetenschappen blijven natuurlijk. Want eenmaal we deze naturalistisch-darwinistische beschouwingen zouden toepassen op menselijk handelen, wordt het beeld best wel akelig. Om het voorbeeldje van daarstraks terug aan te halen: dat we gaan ‘liggen’ in plaats van te staan of te zitten is enkel en alleen maar een gevolg van enkele biologische processen in ons inwendig lichaam. De beslissing om te gaan liggen is helemaal niet een gemaakte keuze uit zovele andere opties; allerlei neuronen en krachten die boven de eigen wil uitsteken – wie beschuldigt wie hier eigenlijk van metafysisch-theologische mystiek?... - hebben dat zo bepaald. De hegeliaanse ‘synthese’ is compleet.
Vaak wordt hier ook nog wat empirisch – hier gaan we weer… - materiaal aan gekoppeld. Zo geeft prof. Johan Braeckman – de persoon die tenslotte de aanzet vormde tot het schrijven van deze tekst – in zijn darwiniaans geïnspireerde lezingen over de wilsvrijheid de experimenten van de Amerikaanse psycholoog Benjamin Libet aan; die reeds in de jaren 1970 werden uitgevoerd. Het experiment – waar uiteraard proefpersonen voor werden gebruikt – ging als volgt: de proefpersonen moesten op een wille-keurig (letterlijk te interpreteren: Libet ging er aanvankelijk van uit dat een vrije wil dit moment uitkoos) hun pols bewegen. Met allerlei gesofisticeerde meetapparatuur kwam Libet echter tot de voor hem schokkende conclusie dat het hele proces van inwendige bewustzijnsprocessen tot het uiteindelijke bewegen van de pols niet, zoals verwacht, in twee maar in drie fasen plaatsvond. Zo merkte Libet dat reeds een halve seconde voor de activering van het bewustzijn – de bewustzijnsfase moet hier begrepen worden als de fase waarin de beslissing om de pols al dan niet te bewegen wordt genomen – er verhoogde hersenactiviteit optrad. Met andere woorden: de hele aanloop naar het bewegen van de pols wordt reeds tijdens een moment waarin de proefpersoon niet zelfbewust reflecteert genomen!
Dit is voor darwinisten dan ook dé reden bij uitstek om romantische illusies zoals de vrije wil met wortel en tak uit te roeien. Dit zou echter een overhaaste conclusie zijn: ten eerste verduidelijkte Libet dat de uiteindelijke beslissing om de pols te bewegen wel degelijk in de bewuste fase wordt gemaakt. Bovendien mag de scanner tijdens die korte onbewuste fase van enkele milliseconden dan wel donkerrode plekken tonen in de prefrontale cortex; daarmee is nog niets gezegd wat hier dan wel de oorzaak van kan zijn. Het feit alleen al dat de uiteindelijke beslissing wordt genomen in de bewuste (!) fase is reeds voldoende om dit darwinistisch standpunt naar de prullenmand te verwijzen. Indien dit immers niet zo zou zijn, dan zou de wereld al snel bevolkt worden met mensen die aan ‘alien hand syndroom’, spasmen of andere motorische eigenaardigheden lijden.
Tot nu toe hebben we gezien dat een darwinistisch betoog om de wilsvrijheid te ondermijnen blijkbaar niet in staat is deze “mythe” te ontkrachten. Nu kun je natuurlijk stellen dat het maar van bijzonder weinig belang is of nu je neuronen of je wil je ertoe aanzetten op een bed te gaan liggen; maar er is natuurlijk veel meer aan de hand. Als iedere vorm van menselijk handelen hetzij materieel, hetzij causaal gedetermineerd is; dan betekent ook dat het product van interactie van menselijk handelen – hetgeen sensu latu cultuur wordt genoemd – aan eenzelfde soort determinisme is onderworpen. Voor velen is er zelfs reden om het schema niet rechtlijnig, maar (deels) cyclisch voor te stellen:
Materie (genen, hormonen, neuronen, spieren,…) --> menselijke fysiologie --> menselijke psychologie --> menselijk handelen <--> cultuur
Bij de laatste overgang is er een dubbele pijl getrokken in beide richtingen getrokken omdat cultuur ook het menselijk handelen beïnvloed. Dit wegens het feit dat cultuur juist een interagerend proces van menselijke handelingen is. Echter, zo’n schema zet de deur uiteraard ook open voor een radicaal cultureel determinisme. Een cultuur die overigens weer valt terug te brengen tot haar elementaire, materialistische bouwstenen.
Het discours van zulk verregaand determinisme sluipt dan ook als een gif in onze samenleving. Hoe vaak worden we niet rond de oren geslagen door de linkse vrijmetselaartempel dat criminaliteit en werkloosheid onder allochtone jongeren één en al ‘gedetermineerd’ is? Hierbij worden dan oorzaken gaande van “kansarmoede”, “culturele en religieuze achtergrond” (hoewel dit een argument is dat meer door het Vlaams Belang wordt gebruikt) en uiteraard dat verfoeilijke “racisme” van de modale Vlaming. Allemaal door en door ‘gedetermineerde’ factoren die uiteraard door keihard overheidsoptreden moeten ‘bestreden’ worden, teneinde deze arme schaapjes mee in het neomarxistisch paradijs van het utilitarisme en het grootste geluk voor allen te laten genieten. ‘Kansarmoede’ moet bestreden worden door verhoogde uitkeringen; ‘racisme’ moet een kopje kleiner gemaakt worden door iedere Vlaming een camera in de kop te steken (en een sensor in het achterwerk om na te gaan of er geen CO2-normen worden overschreden, maar dat is natuurlijk een ander verhaal…) ; en Geert Wilders zou de problematiek van het religieuze determinisme kunnen oplossen door een koranverbod in te stellen.
Binnen het darwiniaans model waar er nauwelijks tot geen ruimte is voor vrijheid lijkt de overheid dan ook een zegen. Als je er zelfs vanuit moet gaan dat het “busincident” aan het Antwerpse koningin Astridplein “voorspelbaar” was omdat de jonge daders met een “onverwerkt oorlogsverleden” te kampen hadden, tja, dan is er natuurlijk geen andere keuze dan ofwel een lakse tot geen vervolging van jeugdige delinquenten te hanteren ofwel een zoveelste politiek-correcte tirade tegen de “racistische en onverdraagzame” Vlaming af te steken vanuit de ivoren loft op ’t Zuid.
Er is echter nog een andere optie. Laat ons de mogelijkheid van de wilsvrijheid rehabiliteren, en samen hiermee de notie van de individuele verantwoordelijkheid. Het spreekt natuurlijk voor zich dat iedereen wel op een of andere manier door een culturele factor ‘gedetermineerd’ wordt, maar de mate waarin dit gebeurt hangt echter sterk van af van persoon per persoon. Zo zullen culturele deterministen bijvoorbeeld wijzen op de niet geringe rol van de reclame op het gedragspatroon van ieder individu (de behavioristische – ergo: deterministisch denkende – psycholoog John Watson werkte in de jaren 1920 ook enkele succesvolle reclamecampagnes uit voor ondermeer de sigarettenfabrikant Camel) Maar – nu we toch de sigaret als voorbeeld hebben genomen – blijkbaar ontsnapt de invloed van de reclame aan natuurwetenschappelijke wetmatigheden. Het behavioristische ‘prikkelmodel’ van stimulus en respons is er blijkbaar niet in geslaagd te verklaren waarom Watson niet elke voorbijganger aan het roken heeft gekregen; net zomin datzelfde model verklaart dat – accijnzen en anticampagnes ten spijt – er toch nog rokers bestaan. Op de wet van de zogenaamde ‘statistische meerderheid’ – die men dan als tegenvoorbeeld zou kunnen nemen – kunnen we evenmin rekenen. Want misschien is het wel zo dat 70% van de personen die voorbij een affiche van Watson loopt spontaan begint te roken; maar hiermee is – gezien de 30% niet-rokers in dit voorbeeld – geen ‘natuurlijke wetmatigheid’ aangetoond. Mocht Newton in 1687 zijn Philosophiae Naturalis Principia Mathematica zijn aangevat met de stelling dat in 70% van de waargenomen gevallen een kracht de beweging van een voorwerp verandert, en dit evenredig met de uitgeoefende kracht; maar dat anderzijds in 30% van de gevallen de beweging helemaal niet verandert na de impuls van een kracht; dan zou Newton gewoon weggehoond zijn geweest, en had niemand ooit van hem gehoord. Het feit dat binnen het menselijk handelen de uitzondering meer regel is dan uitzondering, bevestigt dat het gewoonweg onmogelijk is – zoals ondermeer de darwinisten willen – tot algemene, verifieerbare en voorspelbare natuurwetten te komen in het domein van de humane wetenschappen.
In de postmoderne 21ste eeuw waarin de verdere secularisatie van de samenleving een verdere opmars maakt, worden de natuurwetenschappen beschouwd als het nieuwe heiligdom waar niet aan getornd mag worden. De darwinistische beschouwing over de evolutie van fauna en flora heeft religieus-mythische verklaringen, komende uit voornamelijk christelijke hoek, een fikse opdoffer gegeven. Niet Adam, maar de aap is de voorvader van alle mensen. Los van de discussie hoe het darwinisme de veel dreigendere uitdaging van een veel fundamentalistischere en antiwetenschappelijke islam zal aanpakken, moet er echter ook ruimte voor discussie zijn over de grenzen van een darwinistische levensbeschouwingen. Die grenzen beginnen wanneer zulk een empirisch-positivistisch-darwinistisch verklaringsmodel de mens probeert te reduceren tot een vat atomaire reacties. Want daar waar juist de wetenschap gegeven feiten niet in een logisch coherent en voorspelbaar ‘model’ kan stoppen; juist daar is plaats voor keuzemogelijkheid, creativiteit en ten slotte vrijheid.
vrijdag 11 april 2008
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten