zaterdag 2 mei 2009

Over realisme en kantianisme in de Oostenrijkse School: een fenomenologische beschouwing

Inleiding

Hoewel de economen en theoretici van de Oostenrijkse School door aanhangers van andere 'klassieke' economische paradigma's vaak obscurantisme, metafysisch gezwets en dogmatisme worden verweten; kan, net vele andere intellectuele tradities, ook de Oostenrijkse School in wezen onmogelijk gevat worden als één monolithisch blok dat uitgaat van een consistent geheel aan kentheoretische premissen en methodologische werkwijzen. De meeste tegenstanders van de Oostenrijkse School verwijzen dan met een zeker gevoel van afgrijzen naar de vele synthetische a priori-structuren waarmee binnen de Oostenrijkse traditie gewerkt wordt. Los van de concrete invulling van het begrip 'synthetisch a priori', wordt hiermee in het algemeen gedoeld op alle uitspraken die, middels de rede en los van de zintuiglijke waarneming, meer inhoudelijke informatie verschaffen over een bepaald subject. Voor de kritische filosofie van Immanuel Kant regende het in de filosofie dan ook synthetische a priori oordelen, die vooral in de scholastiek nuttig waren om de substantie en attributen van God uit af te leiden. Kant had de a priori-structuren herleid tot nog maar slechts 12 verschillende categorieën die overigens, zoals het kantiaanse dictum zegt, 'leeg' zijn zonder zintuiglijke waarneming.

Het verwijt van de dames en heren keynesianen, monetaristen en Chicago-boys (and girls) ligt hem erin dat de Oostenrijkers de economische wetenschap opvatten als een discipline geheel opgesteld en afgeleid uit a priori-redenering. Waar blijft dan toch de positief-wetenschappelijke zin voor empirie, zintuiglijke verificatie en statistische modellering? Over de vraag naar de zin en onzin van het positivisme in de sociale wetenschappen wil ik het hier niet hebben.(1) Het debat over het statuut van het synthetisch a priori binnen de Oostenrijkse Economie is, zoals we zullen zien, verre van afgerond. Grosso modo tekenen zich binnen de traditie van de Oostenrijkse School echter wel twee duidelijke methodologische tradities af, zijnde enerzijds de 'scholastisch-realistische' stroming die vertegenwoordigd wordt door ondermeer Carl Menger en Murray N. Rothbard; en de neokantiaanse traditie die in het werk van Ludwig von Mises, en deels ook F.A. Hayek(2), verder werd verdiept. Wat nu precies de termen 'scholastisch-realistisch' en 'neokantiaans' willen zeggen, zal later nog verduidelijkt worden. Wij kunnen al wel verklappen dat onze methodologische voorkeur uitgaat naar Menger en Rothbard. Toch ontbreekt het ons inziens ook in het werk van Menger en Rothbard aan een duidelijk 'kader' waarbinnen hun theorieën verder in kunnen worden uitgewerkt. Nochtans is dit kader in feite reeds voorhanden, en dit al sinds het begin van de 20ste eeuw. Dit kader is bekend geraakt onder de naam fenomenologie, en kende – epistemologisch beschouwd – zowel haar begin- als hoogtepunt in het werk van Edmund Husserl (1859-1938)(3) . Dat de Oostenrijkse School tot nog toe zo weinig invloed heeft ondergaan van die fenomenologie, heeft te maken met het historische feit dat Husserl schreef op het moment dat vooral Mises de toonaangevende figuur was binnen de Oostenrijkse School, een eerder aansluiting zocht bij een kantiaanse benadering. Het is dus onze bedoeling (alsnog) een brug te slaan tussen het ontologisch realisme van Menger en Rothbard enerzijds; en de fenomenologie als kentheoretische omkadering anderzijds. Hiertoe zijn overigens al enkele zeer verdienstelijke, doch niet altijd even gekende, pogingen toe ondernomen.(4)

In het vervolg van dit essay zullen we in een eerste deel een korte descriptief-historische situering geven van de methodologie van de Oostenrijkse School; met een bijzondere klemtoon op auteurs als Menger/Rothbard (die we, ietwat tegen de chronologie in, niettemin als een 'onafscheidelijk duo' zullen presenteren) en Mises. In een tweede deel wordt eveneens het opzet van de fenomenologie uiteengezet aan de hand van het leven en werk van Edmund Husserl. In deel drie zal ten slotte worden geëxpliciteerd op welke manier de fenomenologie een helpende hand kan uitreiken naar de methode van de Oostenrijkse School, en zal eveneens een ultiem Salomonsoordeel worden geveld over Menger, Rothbard, Mises én Husserl.


I. Objectief subjectivisme: de methodologie van de Oostenrijkse School

a) Franz Brentano: in den beginne...

De econoom en journalist Carl Menger (1840-1921) wordt beschouwd als de grondlegger van de Oostenrijkse School. Toch is het niet met hem dat we dit verhaal dienen aan te vangen. Wat meer is, ons verhaal begint in een totaal ander domein dan de economie, namelijk dat van de psychologie.

In navolging van Auguste Comtes (1798-1857) methodisch-filosofisch traktaat Cours de la Philosophie Positive, ontwikkelden de Europese wetenschappen zich steeds meer naar het model van het positivisme (empirisme). Ook de humane wetenschappen zochten steeds meer toenadering tot het model van de inductieve natuurwetenschappen, dat probeert wetmatigheden te puren uit zintuiglijk waarneembare feiten. Maar in tegenstelling tot Frankrijk, waar Comte de sociologie nog had uitgeroepen als hét kroonjuweel van de positivistische methode in de menswetenschappen, verkreeg in Duitsland de psychologie ook langzamerhand de status van een wetenschap. Of om het in de terminologie van Comte te zeggen: de psychologie verliet het metafysisch stadium (de psychologie behoorde immers van oudsher tot de tak van de zogenaamde speculatieve ‘pneumatische filosofie’) om het in te ruilen voor het statuut van ‘harde’ wetenschap. In Duitsland werd die trend vertegenwoordigd door de experimentele psychologie van Wilhelm Wundt (1832-1920). In 1879 richtte Wundt te Leipzig het eerste laboratorium voor de experimentele psychologie in Europa op. De bedoeling van de experimentele psychologie was eveneens om naar het ‘positieve’ model van de natuurwetenschappen, een verklaringsmodel te kunnen geven met zo weinig mogelijk nodige entiteiten (cfr. Principe van Occams scheermes), zodanig dat zowel eenvoud als eenduidigheid mogelijk werden. Dit hield dus ondermeer in dat bijvoorbeeld bewustzijnsinhouden (het denken aan iets of iemand, het verlangen van iets,…) werden gereduceerd tot louter fysiologische toestanden (hersenprocessen). Hiermee kwam het verlangen naar eenvoud binnen de positieve wetenschap tot uiting (van tweeën één maken). Het is dan ook niet verwonderlijk dat aan de drempel van de 20ste eeuw het behaviorisme (John B. Watson) als quasi onvermijdelijke erfgenaam van de experimentele psychologie de kop op kwam steken.

Deze zienswijze van de experimentele psychologie werd echter fel bekritiseerd door menig psycholoog en filosoof, waarbij zeker de namen van Carl Stumpf (1848-1936) en Franz Brentano (1838-1917) dienen vermeld te worden. Laatstgenoemde zullen we in wat nu volgt uitvoeriger bespreken, gezien zijn denken van doorslaggevende invloed was op de totstandkoming van de Oostenrijkse School. Eerst en vooral dient er absoluut beklemtoond te worden dat Brentano verre van een ‘obscurantist’ was, die de experimentele psychologie met wortel en tak wilde uitroeien. Integendeel, hij moedigde de ontwikkelingen in de experimentele psychologie zelfs aan, maar maakte niettemin enkele kritische bedenkingen. Volgens Brentano dient de psychologie niet als één monolithisch wetenschappelijk ‘blok’ voorgesteld te worden, maar moet er net een distinctie worden gemaakt tussen genetische psychologie (cfr. De natuurwetenschappelijke methode) enerzijds, en descriptieve psychologie anderzijds. De genetische psychologie onderzoekt psychologische fenomenen vanuit het standpunt van de externe waarnemer; zoals klassiek is in het natuurwetenschappelijke model dat gekenmerkt wordt door het onderscheid tussen (waarnemend) subject en (onderzocht) object. De descriptieve psychologie – die tak van de psychologie waarmee Brentano zich bezighield - houdt zich echter bezig met mentale bewustzijnsacten vanuit het standpunt van de eerste persoon. Hiermee benadrukte Brentano dus het complexe karakter van de psychologie, dat niet alleen op zoek dient te gaan naar de causa efficiens van het bewustzijn, maar ook de bewustzijnsacten an sich dient te onderzoeken. Brentano kende aan het fenomenaal bewustzijn(5) een reële status toe, omdat het subjectieve bewustzijn logisch onmogelijk ontkend kan worden: iedere poging dit te ontkennen, stoot op de onmiddellijke vaststelling dat er beroep dient te worden gedaan op een reflexief bewustzijn om deze ontkenning waar te maken. Maar deze ontkenning zelf is op zich een bewustzijnsact; dus kan het bewustzijn onmogelijk ontkend worden of gereduceerd worden tot louter fysiologische prikkels.

Een centraal begrip in het werk van Brentano is de notie van intentionaliteit. Dit betekent dat het bewustzijn steeds gericht is op een bepaald object. Bijvoorbeeld: houden van (iemand); zin hebben in (een pak friet); denken aan (de godin Minerva); etc. In deze voorbeelden staat het intentioneel object telkens tussen haakjes. Men merke op dat het bewustzijnsobject niet per se in de werkelijkheid hoeft te bestaan (zoals de godin Minerva). Over de relatie tussen mentaal object en object-in-de-wereld blijft Brentano trouwens overwegend vaag (met betrekking tot dit punt zouden vele van zijn studenten, onder wie Edmund Husserl, veel meer duidelijkheid scheppen).

De intentionele act geschiedt nooit direct (een ‘zuivere’ essentie van een bepaald object is volgens Brentano onmogelijk; en om deze reden zou hij Husserl later ook fel bekritiseren. Hierover in deel III en IV meer), maar steeds via bepaalde ‘gemoedstoestanden’ van het bewustzijn. Kijken, registreren, hopen, haten, liefhebben, wensen,… zijn telkens andere manieren om een bepaald object te ‘aanschouwen’. Brentano onderscheidt drie mentale toestanden waarin een object tot expressie kan komen:

1. Mentale acten van voorstelling --> het zien, voorstellen, inbeelden, verbeelden,… van een bepaald object.
2. Mentale acten van beoordeling --> ontkennen of bevestigen van de existentie van het object
3. Mentale acten van liefde en haat --> bevat de subjectieve emoties, gevoelens, wensen, wilsacten,… ten aanzien van het object

De filosofie van Brentano kan dus beschouwd worden als een radicaal subjectsdenken, dat evenwel niet tot een relativisme hoeft te leiden. Waar het Brentano om te doen was, was immers om door te dringen tot de universele essentie van de intentionaliteit van ieder menselijke bewustzijn. Wat de precieze bewustzijnsinhouden precies zijn, kan moeilijk achterhaald worden, maar dat ze er zijn, staat echter apodictisch vast.

Hiermee komen we eveneens tot de vaststelling dat Brentano met recht en rede een methodologisch individualist mag genoemd worden, welke hij rechtstreeks afleidde uit zijn Aristotelische interpretatie van het immanent realisme. Die filosofische positie mag echter uitzonderlijk genoemd worden in het Duitsland van de 19de eeuw, dat nog volop in de ban was van het hegelianisme en de theorie van de interne relaties (i.e. de idee dat de elementen van de gehele werkelijkheid onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn; allen als manifestaties en metastases van Hegels Objectieve Geest)

En met de link naar het methodologisch individualisme, zijn we tevens aanbeland bij de start van de Oostenrijkse School.


b) Essentialisme en Aristotelisme in de Oostenrijkse School: Menger en Rothbard

De stamvader van de Oostenrijkse School, Carl Menger, zal wellicht in de economische geschiedenis geboekstaafd staan als de ‘ontdekker’ van het principe van de wet van het dalend marginaal nut. De wet van het dalend marginaal nut zegt dat wanneer de kwantiteit van een bepaald goed met één (of meerdere) eenheid/eenheden wordt verhoogd, behoeftes die lager op de individuele voorkeurenladder staan kunnen worden vervuld (het goed wordt dan minder schaars). Menger leidt dit principe, hoewel hij de term ‘marginaal nut’ nooit expliciet in zijn werk heeft aangehaald, rechtstreeks af uit de intentionaliteitsthese van Brentano. Zoals reeds gezegd is iedere bewustzijnsact steeds gebaseerd op een bepaald object. Welnu, die act geschiedt steeds via subjectieve modaliteiten, zoals wensen of verlangen, dus worden ook economische goederen steeds subjectief gerangschikt, en worden hieraan in het algemeen steeds subjectieve waarden aan geplakt. Deze positie van Menger is dan ook een frontale aanval op de (neo)klassieke arbeidswaardetheorie – zoals verdedigd door John Locke en Adam Smith – die stelt dat de hoeveelheid arbeid die gestoken wordt in de creatie van een bepaald goed, de determinerende factor is van de (objectieve) waarde ervan (deze gedachte heeft ook Karl Marx geïnspireerd om te spreken van ‘uitbuiting’ van zodra de verkoopprijs van een bepaald goed hoger ligt dan de effectieve arbeids- en productiewaarde ervan!). Menger werkt hier dus een gedachte uit die ook kan teruggevonden worden in de middeleeuwse scholastiek(6) .

De subjectief-individualistische methodologie van Menger wordt door hem gekoppeld aan een Aristotelisch realisme. Dit houdt in dat het object van studie steeds de (economische) fenomenen an sich inhoudt. In concreto behelst het realisme de opvatting dat er een wereld onafhankelijk van ons denken bestaat (i.t.t. Kant), maar dat de structuren van deze fenomenen niettemin intelligibel zijn. Het zijn dus geen Platoonse Ideeën, maar objecten waaruit wij de algemene vorm of essentie kunnen abstraheren. Conform zijn positie betreffende het immanent-realisme en het methodologisch individualisme, hanteert Menger een analytische methode waarin complexe economische fenomenen (ruiltransacties, geld,…) tot hun elementaire bouwstenen kunnen worden herleid (individueel subjectief belevende en handelende mensen). Deze vorm van analytiek is zeker waardevol; alleen is het ietwat problematisch dat Menger geen precieze omkadering geeft op welke (kentheoretische) basis we tot die basiselementen kunnen komen. Menger grijpt hiervoor terug naar een vorm van ‘common sense’-leer, welke echter maar al te gemakkelijk op losse schroeven kan worden gezet. De fenomenologie als strenge wetenschap moet, zoals we in deel II en III zullen zien, hier een uitweg kunnen bieden.

Tot slot dient nog opgemerkt te worden dat Menger, wat betreft zijn specifieke positie ten aanzien van het (synthetisch) a priori(7) , hij hierbij uitgaat van een zogenaamde reflectionistische visie. Dit behelst de idee dat het menselijk verstand over a priori kennis kan beschikken over datgene wat bestaat, onafhankelijk van de verstandelijke structuren (cfr Kants categorieën) die het menselijke subject hieraan oplegt. Het reflectionisme houdt ondermeer in dat subject en object zich steeds in een onlosmakelijke wisselwerking tot elkaar bevinden. Het reflectionisme staat (deels) in contrast tot het impositionisme, dat we later nog bij Mises’ neokantianisme zullen tegenkomen.

Na Menger is het in feite opvallend stil geweest omtrent het realistisch-reflectionisme binnen de Oostenrijkse School, dat pas met het werk van Murray N. Rothbard terug tot leven is gewekt(8). Rothbard neemt enerzijds duidelijk het standpunt van Mises over dat economie een zuiver deductieve wetenschap is, maar beklemtoont anderzijds – in navolging van Menger – dat de economie steeds op zoek gaat naar het verklaren van economische fenomenen:

“Whether we consider the Action Axiom “a priori” or “empirical” depends on our ultimate philosophical position. Professor Mises, in the neo-Kantian tradition, considers this axiom a law of thought and therefore a categorical truth a priori to all experience. My own epistemological position rests on Aristotle and St. Thomas rather than Kant, and hence I would interpret the proposition differently. I would consider the axiom a law of reality rather than a law of thought, and hence “empirical” rather than “a priori.” But it should be obvious that this type of “empiricism” is so out of step with modern empiricism that I may just as well continue to call it a priori for present purposes. For (1) it is a law of reality that is not conceivably falsifiable, and yet is empirically meaningful and true; (2) it rests on universal inner experience, and not simply on external experience, that is, its evidence is reflective rather than physical7; and (3) it is clearly a priori to complex historical events.”(9)

Ook Rothbard hangt dus een ‘Mengeriaanse’ vorm van reflectionisme aan. Maar net zoals bij Menger, stelt zich bij Rothbard het probleem op welke manier de economist informatie uit de (complexe) fenomenen kan abstraheren. Dat deze analyse naar elementaire bouwstenen, zoals Menger ook al heeft voorgesteld, geschiedt via deductie is inderdaad juist. Maar ook Rothbard geeft geen duidelijk beeld van hoe die complexe fenomenen nu in relatie staan tot het onderzoekende subject. Dat complexe fenomenen in de economie gededuceerd kunnen worden uit het axioma van het menselijk handelen is juist, maar de specifieke werkwijze waarop dit geschiedt wordt door Rothbard nauwelijks of niet geëxpliciteerd. Over het algemeen valt trouwens op dat Rothbards bijdragen tot de epistemologische problematieken van de economische wetenschap tamelijk beperkt is.


c) Ludwig von Mises

In tegenstelling tot Menger en Rothbards Aristotelisch reflectionisme, staat het impositionisme van Ludwig von Mises. Deze kentheoretische doctrine is door en door geïnspireerd door het werk van Immanuel Kant, en dan in het bijzonder diens Kritik der Reinen Vernunft (1781). Kant, hierbij fel beïnvloed door het empirisme van David Hume, stelde dat de werkelijkheid ons verschijnt als een niet-intelligibele chaos; die slechts door de categorieën van het menselijke denken kunnen gestructureerd worden. Centraal in de Copernicaanse Wending van Kant is de idee dat het zogenaamde ding-op-zich een onbekende is, en ons slechts 'verschijnt' voor zover de structuren van het verstand deze dingen ordenen. Het impositionisme betekent in de traditie van Kant dus dat het verstand zijn structuren oplegt aan de werkelijkheid.

Voor Mises levert dit echter het volgende probleem op: indien men de werkelijkheid in feite slechts kan bestuderen als een ding-voor-mij, dan kan de economie in feite louter verstandelijke concepten bestuderen, en geen sociale en/of economische fenomenen. Mises was betreffende dit punt dan ook zeer expliciet: “Aprioristic reasoning is purely conceptual and deductive.”(10)

Mises volgt Kant hierin zeer rigoureus, beseffende dat zijn axioma van menselijk handelen door Kant bestempeld zou zijn geweest als een 'antinomie', in die zin dat zij indruist tegen Kants dictum dat alle categorieën (die een synthetisch a priori bevatten; zoals het causaliteitsbeginsel) zonder waarneming (Humeaanse derdepersoonswaarneming) leeg zijn. Welnu, Mises stelt even verderop in het methodologisch luik van zijn Human Action het volgende:

“[Aprioristic reasoning] cannot produce anything else but tautologies and analytic judgments. All its implications are logically derived from the premises and were already contained in them.”(11)

Mises verwijst hierbij expliciet naar de methode die gebruikt wordt in de meetkunde: net zoals de stelling van Pythagoras in feite alle meetkundige stellingen reeds omvat – in die zin dat die stellingen louter definities zijn, en derhalve analytische oordelen – zo is ook bijvoorbeeld de gehele monetaire theorie gebaseerd op loutere tautologieën. Doch, men kan onmogelijk een economische theorie opbouwen op louter analytische oordelen en tautologieën: zij zouden immers helemaal niets toevoegen aan onze kennis. Vandaar Mises' postulaat van het menselijk handelen, als enig synthetisch a priori waarop de rest van zijn economische theorie is op gebaseerd. Ietwat problematisch is echter wel dat Mises geen duidelijke logische gronden kan geven waarom het axioma van het menselijk handelen onomstotelijk vaststaat. Meer zelfs, op bladzijde 18 van Human Action, alwaar hij voor het eerst zijn concept van het methodologisch dualisme uiteenzet, stelt Mises dat dit dualisme in feite maar “tijdelijk” is, zolang de positieve natuurwetenschappen de chemische of fysiologische wortels van de menselijke gevoelens nog niet hebben achterhaald. In feite geeft Mises dus impliciet toe dat van zodra het psychologisch reductionisme waar zou zijn, ook zijn hele praxeologische theorie in stukken uiteenspat. Zulk een weinig heilzame assumptie zouden personen als Brentano en Menger nooit maken, voor wie een fysiologisch-reductionistische verklaring van het bewustzijn geen afbreuk zou doen aan de intentionele kwaliteiten ervan. Het lijkt er dan ook op dat er enkele fundamentele problemen zijn met Mises' theorie van het menselijk handelen, welke voornamelijk resulteren uit zijn weigering om het menselijk handelen op te vatten als een eerstepersoons gegevenheid.

Tot nu toe hebben we geprobeerd het realistisch reflectionisme van Menger en Rothbard te contrasteren met het impositionisme van Mises, en de lezer zal wellicht niet aan de indruk kunnen zijn ontsnappen dat een voorkeur voor het eerste standpunt naar voren werd gebracht. Wij zullen nu overgaan naar deel II, waarin de fenomenologie van Husserl zal worden besproken.


II. Het psychologismedebat en de terugkeer naar de zaken zelf: fenomenologie als wetenschap

a) Het psychologisme

Edmund Husserl (1859-1938) had van zichzelf wellicht nooit gedacht ooit een dergelijk grote stempel op de ontwikkeling van de filosofie te zullen drukken. Husserl genoot immers een opleiding als wiskundige, en zijn filosofische interesses zijn dan ook maar via een terloops zijweggetje tot ontstaan gekomen.

Als wiskundige was Husserl immers vooral begaan met de grondslagen van de wiskunde en de logica. In zijn fundamenteel onderzoek hiernaar, verwierp Husserl – hierin overigens voor een groot stuk bijgetreden door Gottlob Frege – het zogenaamde psychologisme. Het psychologisme was een 19de eeuwse denkrichting die vertegenwoordigd werd door ondermeer John Stuart Mill (die dus niet alleen voor de verdere ontwikkeling van het liberalisme een ronduit negatieve invloed heeft gehad...). Volgens de traditionele visie, die reeds sinds Aristoteles werd aangenomen, dient de logica begrepen te worden als een propedeutische wetenschap, die de vormen van bepaalde proposities analyseert op hun juistheid. De psychologisten beweren nu echter dat dit niet zo is: de wetten van de logica worden volgens hen empirisch-inductief geabstraheerd uit het denken. Zo is volgens Mill (zie System of Logic, 1843) het principe van niet-contradictie geen apodictisch zeker principe, maar drukt zij slechts de psychische onmogelijkheid uit om aan twee tegengestelde principes geloof te hechten.

Husserl verwierp de psychologistische these volledig: de logica kan nooit ofte nimmer gegrondvest zijn in inductieve waarnemingen. De normen van de logica worden hierdoor dan impliciet falsifieerbaar, want nooit ofte nimmer de bedoeling van de logica kan zijn.

Toch maant ook Husserl aan niet te vervallen in een Platoons extreem-realisme waarin de wetten van de logica een ideeënrijk op zich zouden vormen. Hoewel het Husserls bedoeling is aan de tonen dat de wetten van de logica (en bij uitbreiding, de wiskunde) objectief geldig zijn; gaat ook hij niet voorbij aan het feit dat het steeds een menselijk subject is dat een logische regel aan een bepaalde propositie plakt. De bedoeling van Husserl is nu dus om een secure analyse te maken van de samenhang tussen het belevende subject, en de essenties van objecten anderzijds. Het is deze methode, als kenleer, die Husserl de fenomenologie noemt.


b) De leefwereld

In deel I over de Oostenrijkse School hebben wij de filosofie van Franz Brentano reeds geïntroduceerd. Ook Husserl heeft, voornamelijk onder diens invloed tijdens zijn filosofieopleiding in de jaren 1880, enkele voorname ideeën van Brentano overgenomen, waarvan de intentionaliteit de belangrijkste is: het denkend, oordelend, willend,... bewustzijn is steeds bewustzijn van een bepaald object. Zo is voor Brentano bijvoorbeeld ook het zelfbewustzijn het bewustzijn van het object 'eigen bewustzijn'. Maar daar waar Brentano zijn theorie vooral nodig had om zijn project van een descriptieve psychologie uiteen te zetten; interesseerde Husserl zich voornamelijk voor de manier waarop het bewustzijn essenties van die objecten kon vatten.

Om de methode van de fenomenologie te contrasteren met de positief-wetenschappelijke methode, gebruikt Husserl het concept van de leefwereld. Het is in de leefwereld dat de werkelijkheid ons tegemoet treedt; en het subject hiermee intentioneel in contact treedt. We kunnen het contrast tussen natuurwetenschap en fenomenologie misschien nog het best illustreren aan de hand van een voorbeeld. Neem nu een symfonie van Mozart: wat wij horen bij het luisteren naar een dergelijk muziekstuk zijn geluiden, ritmische klanken; kortom, muziek. De positivist zou echter zeggen dat het nonsens is dat wij iets 'horen': wat wij als subject 'horen' is en blijft immers eigen aan een subjectief voelende persoon, en kan nooit geobjectiveerd worden. De positieve wetenschapper zou dus aan de hand van externe waarneming, middels een decibelmeter, objectiveerbare geluidstrillingen registreren, zodanig dat het hele symfonisch werk van Mozart in dit voorbeeld kan worden uitgedrukt in een reeks van golftrillingen, amplitudes en frequenties. Maar volgens Husserl zou een dergelijke ingesteldheid compleet voorbijgaan aan het feit dat er steeds gehoord MOET worden om ook maar iets zinnigs over dit muziekstuk te stellen. Doet men dit niet, dan ontstaat er een proces van vervreemding: de leefwereld wordt dan volledig ontdaan van alle mogelijke subjectieve belevingen en gemoedstoestanden.

c) De transcendentale en eidetische reductie

De leefwereld wordt dus in eerste instantie gekenmerkt door intentionaliteit. Maar in de leefwereld verschijnt het subject echter als een wezen met allerlei naïeve vooronderstellingen omtrent tijd, ruimte, existentie,... e.d. omtrent het (intentionele) object dat hij aanschouwt (vergeet dus niet dat met object niet per se een fysisch object bedoeld wordt; maar wel het object van een bepaalde denkact!). Toch is het Husserls bedoeling een strenge wetenschap op het getouw te zetten, waarin de objectief geldige wezenskenmerken van intentionele objecten kunnen worden achterhaald.

Om tot die wezenskenmerken te kunnen komen, dient het subject zich dus te ontdoen van allerlei subjectieve vooronderstellingen zoals het bestaan van de externe wereld, en de verschillende wijzen waarop de wereld zich aan mij verschijnt. Husserl spreekt terzake over het 'tussen haakjes plaatsen' van de externe wereld, wat echter zeker niet wil zeggen dat het bestaan van een externe wereld per definitie een foutieve hypothese zou zijn, zoals iemand als Descartes zou beweren. Wat overblijft is dus een transcendentaal bewustzijn waarin de objecten ook objectief verschijnen, die in hun ware essentie ontleed kunnen worden. Deze methode noemt Husserl de fenomenologische reductie . Husserl geeft zo het voorbeeld van een wit blad dat in het halfduister ligt: wij nemen dit blad waar als zijnde 'halfduister' of 'grijs', maar dit is een “natuurlijke ingesteldheid” die tussen haakjes moet worden geplaatst. Na de fenomenologische reductie van al die onterechte ervaringen, alsof het papier ook effectief halfduister zou zijn, weet ik echter dat het wel degelijk gaat om een wit blad: het bewustzijn kan dit immers reconstrueren uit vorige waarnemingen van witte bladen.

Een tweede methode van reductie is de eidetische reductie: nadat in de fenomenologische reductie eerder al werd ontdaan van allerhande subjectieve vooronderstellingen, wordt met de eidetische reductie al 'virtueel' nagegaan welke kenmerken noodzakelijk zijn om het eidos (wezen) van een bepaald object te achterhalen. Ook hier blijkt andermaal Husserls verzet tegen een ongestructureerd empirisme. Neem als voorbeeld de waarneming van een tafel: wordt immers op verschillende manieren 'bezien' – het blad, de poten,... - maar kan nooit in één keer waargenomen worden. Husserl noemt dit de Abschattungen ('schaduwen') van een bepaald object. We zien steeds een bepaald aspect van de tafel (bijvoorbeeld de voorkant, de achterkant, vanuit een hoek van 50°,...); maar nooit de tafel in zijn geheel. Toch wordt de essentie van een tafel als zijnde een blad waar voorwerpen op kunnen worden geplaatst, en met poten onder het blad, steeds tot uiting gebracht middels de verschillende horizonten die in de waarneming vervat zitten. Husserl onderscheidt er drie:

1) de innerlijke horizon: het geheel van alle mogelijke gezichtspunten dat ik zou kunnen innemen ten aanzien van een bepaald object. Wat ik van de tafel niet kan zien, wordt als innerlijke horizon in de waarneming meegegeven.
2) De uitwendige horizon: hiermee doelt Husserl op de omgeving waarin het object zich situeert (de stoelen rond de tafel, de kamer,...) Deze horizon is onuitputtelijk en nooit onmiddellijk gegeven.
3) De tijdhorizon: de totaliteit van heden, verleden en toekomst waarin het object in een logische samenhang kan worden ge(re)construeerd.

Husserls horizonten-theorie is van belang in het maken van het onderscheid tussen reëel bestaande objecten een loutere fantasmen. Het beeld dat in een droom voorkomt mag misschien wel helder zijn, maar gezien het noch over een innerlijke horizon beschikt, noch een uitwendige (causale relaties met andere dingen in deze wereld) noch een tijdhorizon (het heeft geen verband met verleden of toekomst) dient het niet opgevat te worden als iets reëels.
d) Intersubjectiviteit

Toch blijft het ook na de eidetische reductie nog niet geheel mogelijk om tot een objectieve wezensaanschouwing van de objecten te komen. Dit komt omdat de constituering van essentiële eigenschappen ook intersubjectiviteit impliceert. Als onafhankelijk subject kan ik wel de eenheid van een bepaald object indenken, maar welke eigenschappen zijn noodzakelijk om tot die essentie te komen? Het woord 'tafel' wordt bijvoorbeeld door iedereen begrepen als een verhoogd blad met de mogelijkheid daar voorwerpen op te plaatsen. Maar hoe komt het dat wij allen hetzelfde verstaan onder het begrip 'tafel', los van de vraag of het een zwarte tafel, met vier of zes poten,... betreft? Die kwestie is dus voornamelijk taalfilosofisch van aard. Welnu, deze essentie wordt aan het licht gebracht door het feit dat ook andere subjecten (personen) eenzelfde eidetische reductie uitvoeren ten aanzien van hun intentionele objecten, en dus ook die accidentele eigenschappen dienen 'weg te snijden' die overbodig zijn om de essentie weer te geven. Die eigenschappen die vervolgens overblijven, en intersubjectief tot stand zijn gekomen, zijn dan wezenlijk voor het begrip zelf. Wat Husserl dus poogt te ondernemen, is een vorm van 'intersubjectief realisme' te bewijzen: de vormen zijn immanent aanwezig in de werkelijkheid; maar kunnen slechts middels vormen van eidetische reductie en intersubjectieve evaluatie aan het licht komen.


III. Fenomenologie en de Oostenrijkse School: een geslaagd huwelijk?

Na de publicatie van Husserls Ideen in 1913 waren de meeste van zijn studenten, waaronder Adolf Reinach, niet tevreden met de 'transcendentale wende' die Husserl doorvoerde in de fenomenologie, waardoor er vergeten zou zijn geweest dat aan iedere mentale denkact ook een reëel object dient te beantwoorden. Husserl werd dus verweten zich iets teveel in kantiaans vaarwater te begeven.

Deze kritiek lijkt ons echter tamelijk ongegrond, en wel wegens het feit dat Husserls theorie van het 'tussen haakjes plaatsen' van allerlei vooronderstellingen zeker niet verward mag worden met Descartes' twijfelexperiment. Bovendien indiceert Husserls horizonten-theorie duidelijk dat het allerminst zijn bedoeling was om bijvoorbeeld het bestaan van de buitenwereld te negeren. Integendeel; zoals wij in deel I i.v.m. Menger en Rothbard reeds hebben aangestipt, bestaat de bedoeling van de fenomenologie er net in een duidelijke correlatie weer te geven tussen subject en object. We kunnen de objecten en hun essenties slechts middels subjectgerelateerde voorstellingen doorgronden.

Welke gevolgen heeft de fenomenologie dan voor de theorie van de Oostenrijkse School? Welnu, we hebben reeds gezien bij Menger dat de methode van de Oostenrijkse School erin bestaat complexe fenomenen te reduceren naar hun elementaire, apodictisch zekere, bouwstenen. Neem nu als voorbeeld het begrip tijdpreferentie. Dit concept stelt dat personen met een hoge tijdvoorkeur minder goederen zullen kunnen consumeren, zij het echter wel sneller, en personen met een lagere tijdvoorkeur kunnen genieten van meer consumptie op langere termijn. Het begrip tijdpreferentie is dan ook cruciaal in de intresttheorie.

Maar hoe kunnen we dit concept van tijdpreferentie nu vanuit een fenomenologische ingesteldheid 'bewijzen'? Welnu, zoals Menger reeds stelde, onderzoekt de economische wetenschap ook economische fenomenen; die echt bestaan. Eerst en vooral dienen we dus 'tijdvoorkeur' in zijn basiselementen te ontleden(12) ; elementen die eenvoudig zijn om door het intentioneel bewustzijn te vatten. In het begrip 'tijdvoorkeur' zitten ondermeer de volgende begrippen vervat: handeling en economisch goed.

Van de handeling kan men zeggen dat zij steeds intentioneel is, en steeds gericht op een bepaald object. De intentionaliteit van een handeling omsluit dus eveneens haar doelgerichtheid in. Wanneer wij Husserls reductieve methodes toepassen op het begrip handeling, kunnen wij ook haar wezenlijke kenmerken achterhalen. Zo weten we dat de handeling steeds gemotiveerd wordt door een bepaalde begeerte, intentie, wens, verlangen, drift, enz. ; maar welk nu precies de concrete drijfveer is, is een taak van de psychologie; niet van de fenomenologie. De fenomenologie abstraheert slechts de essentie van de handeling; en die essentie is de motivatie an sich , zonder specifieke invulling. Dat de handeling dus een gemotiveerde actie is, is ook zinvol wanneer we dit fenomeen toetsen aan de hand van de horizon-criteria: de handeling beschikt over een inwendige horizon, want wij nemen de handeling niet 'fragmentair' waar (cfr de bundeltheorie van het zelf van Hume), maar in zijn geheel; een uitwendige horizon, want de handeling staat steeds in relatie met bepaalde middelen en doelen die we willen bereiken; en een tijdhorizon, gezien de handeling steeds in een bepaald tijdsinterval plaatsvindt.

Ook de essentie van 'economisch goed' kan fenomenologisch gevat worden. Via intersubjectieve analyse komen wij bijvoorbeeld tot de vaststelling dat ieder economisch goed gekenmerkt wordt door schaarste. Ieder goed kan immers maar één keer geconsumeerd worden door één bepaalde persoon. Schaarste vormt dus het eidos, het wezen, van economische goederen.

Men kan trouwens opmerken dat zowel menselijk handelen als schaarste opgevat dienen te worden als synthetische a priori’s: zij kunnen onmogelijk (inductief) gefalsifieerd worden; omdat het proces van falsificatie zélf reeds menselijk handelen (het opstellen van een hypothese en het verwerven van kennis) én schaarste (het gebruik van o.m. schaarse tijd binnen een menselijke context om de inductieve waarnemingen uit te voeren) vooronderstelt. In dit voorbeeldje hebben we middels de fenomenologische methode het aantal synthetische a priori’s al gevoelig kunnen uitbreiden (in tegenstelling tot wat bij Mises het geval zou zijn geweest), zonder dat deze a priori’s gevoelig zijn voor falsificatie. Hierdoor kan onze kennis van de economische wetenschap alleen maar verder in omvang toenemen.

Maar laat ons terugkeren naar ons voorbeeld in verband met tijdpreferentie

Uit deze twee simpele begrippen kan nu het concept tijdvoorkeur opgemaakt worden. Immers:
1) alle handelingen zijn doelgericht
2) economische goederen zijn schaars
3) uit (1) en (2) volgt dat handelingen gericht zijn op het verwerven van economisch schaarse goederen.
4) uit (1), (2) en (3) volgt dat economisch schaarse goederen nooit op eenzelfde moment kunnen verworven worden: het doelgericht handelen veronderstelt tevens een hiërarchische ordening van de behoeftes die bevredigd dienen te worden.
5) Uit (2) en (4) volgt het onderscheid tussen consumptiegoederen en kapitaalgoederen. Consumptiegoederen worden gekenmerkt door een actuele consumptie van het goed; kapitaalgoederen zijn consumptiegoederen in potentie : zij worden pas geconsumeerd nadat zij, als productiefactor, een vermeerdering van het aantal actuele consumptiegoederen tot stand hebben gebracht.(13)(14) Ter verduidelijking: mocht economische schaarste niet bestaan, dan zou er ook geen behoefte zijn aan kapitaalgoederen om die schaarste, tot op zekere hoogte, te overwinnen.
6) Uit (1), (2), (3), (4) en (5) volgt dan ten slotte dat op langere termijn, wanneer het kapitaalgoed verwordt tot een consumptiegoed op een tijdstip T2 , de hoeveelheid te consumeren goed groter is dan wanneer dit op een eerder tijdstip T1 zou gebeuren. Aldus is het begrip tijdpreferentie uit de voorgaande premissen gededuceerd: het uitstellen van consumptie naar een later tijdstip T2 wordt beloond met een hogere hoeveelheid consumptiegoederen ten opzichte van T1. Deze ‘meerwaarde’ wordt intrest genoemd.

Tijdpreferentie behoort dan nog tot een betrekkelijk ‘eenvoudig’ complex fenomeen; maar het is op identiek dezelfde manier mogelijk om ook veel meer ingewikkelde theorieën op dezelfde fenomenologisch-deductieve manier te achterhalen. Zo zou het ook mogelijk zijn het principe van economische calculatie en zelfs de Oostenrijkse conjunctuurtheorie (beter bekend als ABCT: Austrian Business Cycle Theory) aan de hand van slechts zeer eenvoudige premissen te achterhalen.

Deze ietwat vernieuwde methode die – we geven het grif toe - verre van voltooid is doet op het eerste zicht vermoeden dat het langs alle kanten synthetische a priori’s zou regenen, en dat hieruit dus eender wat zou kunnen worden bewezen. Dit hoeft allerminst het geval te zijn: de a priori-structuren zijn maar geldig voor zoverre zij apodictisch zeker zijn; met andere woorden, slechts geldig wanneer de methoden van fenomenologische en eidetische reductie rigoureus zijn toegepast. Zo zou de stelling “alle mensen handelen uit eigenbelang” of “alle mensen zijn altruïstisch” géén geldig synthetisch a priori zijn, omdat het predicaat ‘uit eigenbelang’ slechts een accidentele eigenschap is die ondergeschikt is aan de essentie van het handelen zélf. Zij resulteert slechts als postulaat van het naïeve, empirische bewustzijn.

Theorema’s uit andere economische scholen zouden dan weer genadeloos in conflict komen met apodictisch zekere eerste beginselen. Zo zal de monetaristische doctrine die stelt dat de geldhoeveelheid afhankelijk is van kwantitatieve gegevens, en dus instrumenteel manipuleerbaar, onmiddellijk in conflict treden met (1) het begrip menselijk handelen en (2) het begrip economische schaarste: wanneer de geldhoeveelheid gemanipuleerd kan worden, is deze niet schaars meer, wat een absurde gedachte is, gezien geld – cfr principes (1) en (2) – een goed is dat schaarse goederen representeert.

Het zou ons echter nog tot een eindeloze lijst leiden om alle voorbeelden en tegenvoorbeelden op te stellen. De bedoeling van dit essay was immers niet om specifiek aan economische wetenschap te doen, danwel enkele kentheoretische vooronderstellingen ervan nader aan het licht te brengen.


IV. Besluit

Het weze voor de lezer duidelijk dat deze bijdrage verre van ‘af’ is: zowel de fenomenologie als de Oostenrijkse School hebben gedurende lange tijd andere paden begaan, en de contacten die – zeker in de jaren 1920 en 1930 – tussen fenomenologie en Oostenrijkse School hebben bestaan, waren veeleer sporadisch van aard. Hierbij valt dan nog het meest de naam van Alfred Schutz op, die in de jaren 1920 mee deelnam aan de private seminaries van Ludwig von Mises in Wenen. Toch heeft de fenomenologie, zeker voor de Mengeriaanse en Rothbardiaanse variant van de Oostenrijkse School, een zeer belangrijke rol te vervullen, omdat zij net laat zien op welke manier het bewustzijn van een onderzoekend subject de wezenskenmerken van de (sociaal-economische) werkelijkheid kan vatten.

Deze methode is dus enerzijds gebaseerd op de descriptieve psychologie van Franz Brentano (de aanschouwing van de werkelijkheid door middel van intentionele acten), en anderzijds op een zekere vorm van logica (uitzuiveren van inconsistente opvattingen met betrekking tot de werkelijkheid door middel van fenomenologische en eidetische reductie; en het nagaan van de drie horizonten, binnen dewelke het object na eidetische reductie steeds verschijnt.)

Dat de fenomenologie als (mogelijke) methode binnen de Oostenrijkse School zo weinig invloed heeft gehad heeft te maken met, zoals in de inleiding reeds opgemerkt, Mises’ neokantiaanse opvattingen omtrent de economische wetenschap. En vanaf de tweede helft van de 20ste eeuw, toen Rothbard iets dominanter op de voorgrond trad, bleef de fenomenologie eveneens ver weg van de Oostenrijkse School; omdat deze ondertussen reeds geassocieerd werd met een vorm van duister, ontoegankelijk hermeneutisch denken.(15) De methode van de Oostenrijkers werd (en wordt vandaag de dag nog altijd) door de mainstream-economisten getypeerd als dogmatisch en metafysisch; en dan zou het al helemaal geen verstandige zet zijn om je naam (zeker in de VS!) te linken aan een obscure continentale denker als Martin Heidegger of Maurice Mérleau-Ponty.

De hermeneutische en existentiële fenomenologie liggen ondertussen in boeken gebonden te bestoffen in de antiekkasten van de wijsbegeerte (gelukkig maar!), dus mag er anno 2009 gerust meer durf aan de dag gelegd te worden om de fenomenologie in haar oorspronkelijke betekenis, als strenge wetenschap, terug te doen herleven in de sociale en geesteswetenschappen(16) . Onze hoop bestaat er dan ook in dat deze bescheiden, en misschien niet altijd even zorgvuldig uitgewerkte, bijdrage – die meer een ‘aanzet tot’ danwel een finaal uitgewerkt paradigma - de methodologische discussie binnen de Oostenrijkse School terug kan doen oplaaien.


Noten:

(1)Voor een meer inleidende beschouwing over de methodologische werkwijze van de Oostenrijkse School; zie bijvoorbeeld Hans-Hermann Hoppes Economic Science and The Austrian Method, beschikbaar op http://mises.org/esandtam.asp . Hierbij dient wel opgemerkt te worden dat Hoppe voornamelijk zijn aandacht richt op de neokantiaanse methodologie van Ludwig von Mises; een positie die verder in dit essay echter kritisch zal worden belicht.

(2)De methodologie van Hayek zal in het verdere verloop echter niet expliciet aan bod komen, wegens de nogal grote onduidelijkheid van het statuut van zogenaamde 'falsifieerbare hypothesen' (geïnspireerd door Hayeks goede vriend Karl Popper) in diens kenleer.

(3)Tragisch genoeg heeft Husserl, die hoewel protestant etnisch van joodse origine was, zijn leerstoel aan de Universiteit van Freiburg in 1933 moeten afstaan aan zijn assistent (en vrijwillig NSDAP-lid!) Martin Heidegger; die de nobele filosofische discipline der fenomenologie heeft ondergedompeld in een onverteerbaar hermeneutisch-existentialistisch sausje, dat na de Tweede Wereldoorlog gretig werd opgerakeld door meesters in het mistschrijven als Jean-Paul Sartre en Emannuel Lévinas. Met andere woorden: hoewel de fenomenologie een beslissende invloed heeft gehad op de filosofie van de 20ste eeuw, is zij – op het Europese vasteland dan toch – in feite ten onder gegaan na het overlijden van Husserl.

(4)Zie o.m. Grassl, Wolgang en Smith, Barry (eds.); Austrian Economics: Historical and Philosophical Background, London: Croom Helm, 1986, 250p. , alsook Zanotti, Gabriel J.; “Intersubjectivity, Subjectivism, Social Sciences and the Austrian School of Economics”, Journal of Markets and Morality 10 (2007) 1, p. 115-141

(5)Brentano noemde in zijn hoofdwerk, Psychologie vom Empirischen Standpunkte (1874), zijn ‘descriptieve psychologie’ soms ook fenomenologie.

(6)Zie De Soto, Jesus Huerta;” Juan De Mariana: The Influence of The Spanish Scholastics”, Ludwig von Mises Institute, http://mises.org/about/3238

(7)Let wel op: a priori-kennis wordt bij Menger empirische (!) kennis genoemd. Vandaag de dag wordt bij de term ‘empirisch’ onmiddellijk gedacht aan de natuurwetenschappelijke, indudctieve wetenschap; maar deze betekenis heeft het zeker niet voor Menger. Voor hem is ‘empirisch’, datgene wat aan de eerstepersoonservaring kan ontleend worden (onmiddellijk intuïtief te vatten waarheden en zekerheden, die apodictisch zeker zijn). Deze terminologie neemt Menger dus over van Brentano.

(8) Rothbard, Murray N.; “Praxeology as the Method of Economics” in Natanson, Maurice (ed.), Phenomenology and The Social Sciences (vol. II), Evanston: Northwestern University Press, 1973, p. 311-339

(9) Rothbard, Murray N.; In Defense of “Extreme Apriorism”, Ludwig von Mises Institute, http://mises.org/rothbard/extreme.pdf

(10)Mises, Ludwig von; Human Action: A Treatise On Economics; Irvington-on-Hudson: Foundation For Economic Education, 1998, p. 38

(11)Ibid, p. 38

(12)In de werkelijkheid van de economische wetenschap gebeurt echter net het tegenovergestelde: daar is het net de bedoeling om, beginnende van een aantal principes, een hele theorie op te bouwen. Gemakshalve, en louter ter illustratie, doen wij hier dus het omgekeerde.

(13)We gebruiken de termen ‘actualiteit’ en ‘potentie’ hier in zuivere Aristotelische betekenis

(14)De kritische lezer zal wellicht opgemerkt hebben dat het begrip ‘productiefactor’ ook al zo’n zaak is die op zich een fenomenologische analyse (= analyse van bouwstenen) behoeft. Om de tekst ietwat overzichtelijk te houden, is dit hier echter niet gebeurd.

(15)Zie Rothbard, Murray N.; “The Hermeneutical Invasion of Philosophy and Economics”, Ludwig von Mises Institute, http://mises.org/story/2337

(16)Over het nut van de fenomenologische methode in de natuurwetenschappen willen wij hier geen oordeel vellen; hoewel Mises’ idee van een methodologisch individualisme op het eerste zicht zeker nog relevant lijkt. In de natuurwetenschappen is het immers veel moeilijker om apodictische, niet-falsifieerbare eerste zekerheden te vinden: de methode van de fenomenologie aldaar zou dus wellicht eerder leiden tot scholastieke speculatie danwel tot waarachtige wetenschap.

Geen opmerkingen: