I. Inleiding: het probleem van a posteriori kennis in de geesteswetenschappen en de creatie van private veiligheid.
Een van de meest pertinente kritieken op de premissen van het filosofische libertarisme is dat zij ervan uit zou gaan dat wanneer een rechtsorde gebaseerd op instituties die geen beroep dienen te doen op een dwingend geweldsmonopolie, dit een complete chaos tot gevolg zal hebben. Wanneer de staat volledig ontwapend zou worden, en haar bestaan tot een duistere bladzijde in de geschiedenis zou verworden, dan is de geest van Hobbes voorgoed terug uit de fles, en wordt een allesvernietigende oorlog van allen tegen allen ons deel. Want zonder een afdwingbaar rechtsbestel is er geen enkele waarborg dat een conflicterende partij zich dient te schikken naar deze of gene verordening van een (wederzijds) aangestelde rechter, een besluit van een bepaalde gemeenschap of van een privaat nutsbedrijf in veiligheids- en rechtsvoorziening. Een situatie die wat doet denken aan het conflict tussen paus Bonifatius VIII en koning Filips De Schone van Frankrijk om de claim op de hoogste macht binnen Europa, en waarbij Bonifatius het niet naliet de vorst meermaals de excommuniceren. Eén van Filips' ministers liet zich toen laconiek ontvallen dat: “...het zwaard van de paus is van papier, dat van mijn meester is van staal.” Hiermee werd verwezen naar het feit dat het enige wapen waarover de paus beschikte, dat van de geschreven verordeningen en excommunicaties was, maar dat dit allerminst de Franse troon tot wankelen bracht. Deze analogie zou, zo luidt de kritiek, ook van toepassing zijn op libertarische rechtspraak en geschillenbeslechting: veroordeel maar zoveel je wil, het kan mij toch niets deren.
Vaak gaan de critici van het libertarisme – tot op zekere hoogte dus allen die de staatsideologie genegen zijn – uit van een negatief mensbeeld, zoals geschetst door Hobbes. In wezen doet deze antropologische beschouwing echter allerminst afbreuk aan de premissen van het libertarisme; zij staat neutraal ten aanzien van psychologische en veralgemenende antropologische aannames. Binnen de libertarische beweging is het echter opmerkelijk dat buiten de natuurrechtelijke fractie, ook een tweede stroming zeer dominant is die zich wél wenst te beroepen op dergelijke (a posteriori) hypothesen omtrent de menselijke aard. Vaak trachten zij middels geformaliseerde berekeningen en abstracte gedachte-experimenten (zogenaamde “speltheorieën”) een rechtsnormatieve conclusie tot stand brengen. Hun pogingen en methodes zijn echter ijdel, en gebaseerd op de compleet uit de lucht gegrepen opvatting van de mens als rationele homo economicus, een veronderstelling die vooral in de premissen van de neoklassieke paradigma’s en, bij uitbreiding, de Chicago School is terug te vinden. Typerend voor libertarische auteurs die geschoold zijn in de rechtseconomische traditie (waarvan o.a. Edward Stringham en David Friedman typevoorbeelden zijn) is dat zij van de prudentialistische en utilitaristische vooronderstelling vertrekken dat ieder persoon zijn eigenbelang nastreeft, democratie een inefficiënt systeem is dat slechte en overbodige wetten produceert (zie o.a. Bryan Caplans The Myth of the Rational Voter, 2007) , en beter vervangen kan worden door een systeem gebaseerd op private zelfbeschikking.
Nu is het zeker zo dat de premisse van het handelen uit eigenbelang nogal tamelijk veel voorkomt; iets wat ikzelf vorig jaar ook nog wist te beamen (1) . Maar de stelling dat leden van vakbonden, ngo’s, werkgeversorganisaties, federaties,… op het publieke domein handelen uit particuliere belangen, is een hypothese met, empirisch gezien, een zeer hoog waarschijnlijkheidsgehalte; maar zolang er nog één uitkeringsgerechtigde is die voor een klassiek-liberale partij zou stemmen, of indien er nog steeds één frequente gebruiker van het openbaar vervoer is die, uit principe, gekant is tegen een van staatswege gesubsidieerde uitbreiding van het trein- en tramnet, dan betekent dit dat de utilitaire public choice theorema gebaseerd zijn op een empirische hypothese die steeds vatbaar blijft voor falsificatie. Op die manier is bereikt men vanuit de public choice theorie dus slechts a posteriori informatie, die slechts relatieve kennis kan opleveren.
Toch hebben de menswetenschappen het gelukkige voordeel getroffen dat zij slechts gedeeltelijk, en liefst zo min mogelijk, gestoeld zijn op empirische, falsifieerbare kennis. Zij kan zich immers beroepen op enkele a priori en apodictische gegevens, die de menswetenschappen in staat stellen over zekere, niet-falsifieerbare kennis te beschikken. Ondermeer de methode van de Oostenrijkse economische School is wat dat betreft zeer vruchtbaar gebleken. Hetzelfde geldt ook voor de rechtstheorie en de politieke filosofie, die beroep doen op het a priori gegeven van de mens als redelijk (=/= rationeel!!!) wezen, en hieruit een onweerlegbare argumentatie-ethiek uit weten te destilleren.
Nu is het zeker zo dat de methode van de argumentatie-ethiek, zoals ontwikkeld en verdedigd door eminente heren als Frank van Dun en Hans-Hermann Hoppe, zeker een lichtend pad is om te bewandelen. Zij wordt vaak gecontrasteerd met de methode die utilitaristen en public choice-economisten hanteren, die slechts vanuit een empirisch psychologisme hun theorieën weten te staven. Hoewel de aanhangers van de natuurrechtsleer en de argumentatie-ethiek wegens hun meer deontologische aanpak en de integratie van duidelijke kwalitatieve invullingen in hun ethiek en rechtsleer veruit superieur zijn in hun manier van werken, wil ik in dit essay wijzen op een derde weg (mijn excuses voor de cynische woordspeling…) die kan aantonen dat zorg voor veiligheid ingebakken zit in de menselijke natuur, en een Hobbesiaanse vrees voor een oorlog van allen tegen allen dus ongegrond is. Deze weg heeft met de theoretici van de public choice-traditie gemeen dat zij gebaseerd is op een psychologische vooronderstelling, maar deze vooronderstelling is geen empirisch verifieer- of falsifieerbare hypothese, maar apodictische, a priori zekerheid; waar dan weer de adepten van het natuurrecht voortdurend op zouden hameren. Alleszins dient er te worden toegegeven dat deze weg die steunt op (a priori) psychologische gronden minder aantrekkelijk en ‘volledig’ is dan wat de natuurrechtaanhangers voorstellen, omdat zij de argumentatie-ethiek duidelijk situeren in een dialogaal gebeuren met de medemens, terwijl psychologische gronden slechts een gelding hebben vanuit een hermetisch afgesloten ik, en dus misschien minder nuttig kunnen zijn om een rechtstheorie mee te gronden. Niettemin is het een mijns inziens interessante weg, en ik hoop er niet teveel oneffenheden, kuilen en putten op tegen te komen.
II. De humanistische antropologie van Abraham Maslow
Goed, tot nu toe hebben we dus begrepen dat het om een psychologische theorie gaat die leunt op a priori gronden, en meerbepaald – om de sluier eindelijk op te lichten – de humanistische antropologie van Abraham Maslow (1908-1970). Nu zullen de meeste critici natuurlijk zeggen dat ook Maslows psychologische theorieën gebaseerd zijn op loutere hypothesen in verband met het menselijk gedrag (o.a. dat zij zoeken naar zelfvervolmaking), en dus net zo vatbaar zijn voor falsificatie en kritisch onderzoek als de leerstellingen die het behaviorisme, de psychoanalyse, de diepte-psychologie, enz. ons hebben verteld. Ik kom later nog uitvoerig terug op deze methodologische kwestie, maar zou er graag voor willen opteren vooreerst Maslows psychologische theorie uit de doeken te doen.
De humanistische antropologie en psychologie van Maslow vindt zijn oorsprong als reactie tegen de benaderingen die in de eerste helft van de 20ste eeuw dominant waren. In Europa waren ondermeer de psychoanalytische benadering van Sigmund Freud en de experimentele psychologie van Wilhelm Wundt nog relatief populair, terwijl in de Verenigde Staten voornamelijk het behaviorisme van J. B. Watson en B. F. Skinner grote furore maakte. Maslow leek bij de aanvang van zijn carrière als psycholoog vooral aangetrokken te zijn door het behaviorisme – dat het menselijke zijnsverstaan reduceert tot een mechanische stimulus-respons-relatie, en hiermee iedere vorm van innerlijk bewustzijnsleven tracht te elimineren – omdat deze theorie het best in overeenstemming was te brengen met de gangbare normen van wetenschapsbeoefening (de theorie bevat zo weinig mogelijk hypothetische en ontologische premissen (Occams scheermes), is toepasbaar op een zo groot mogelijk aantal gevallen, en is zowel intern als extern coherent). Er was echter één gebeurtenis in Maslows leven die zijn geloof in het behaviorisme deed wankelen, namelijk de geboorte van zijn kind. Maslow schreef hierover: “Ik keek naar dat kleine, geheimzinnige ding […] volgens mij kun je geen behaviorist meer zijn, zodra je een kind hebt.” Maslow verwierp dus de these van de behavioristen dat de mens slechts een machine is, waarbij de geregistreerde “output” (een handeling) slechts het gevolg is van welbepaalde prikkels. Maar ook de psychoanalyse van Freud werd fel onder vuur genomen: de freudiaanse psychologie wordt immers gekenmerkt door een zeer negatief mensbeeld, en heeft ook de neiging het menselijke wezen te reduceren, bijvoorbeeld door een instantie die steeds uit is op (seksuele) bevrediging. Volgens Freud zijn menselijke gevoelens en handelingen dan ook ontstaan uit allerlei “driften”, die de mens in zijn bestaan constitueren. Wat Maslow verwijt aan zowel behavioristen als freudianen, is dat zij allebei de mens zien als een voortzetting van het dierenrijk.
En dat beeld klopt niet volgens Maslow. Teruggrijpend naar Aristoteles’ idee dat buiten een vegetatieve en animale ziel, de mens ook nog over vermogens beschikt die hij niet deelt met andere specimen behorend tot het planten- of dierenrijk; stelt Maslow de (in feite oeroude) idee van de mens als zelfrealiserend wezen voorop. Maar om tot deze zelfrealisatie te kunnen komen (2) is het wel vereist dat de mens verschillende stadia doorloopt om zichzelf te kunnen vervolmaken. Want hoezeer Maslow het behaviorisme heeft bekritiseerd; hij wil hiermee geenszins ontkennen dat de mens een deel zou uitmaken van de natuur. Dit betekent dus dat de mens zowel hogere als lagere behoeftes kent, die allen op hun beurt dienen bevredigd te worden.
Aldus wordt in de meeste handboeken en inleidingen tot de psychologie de zogenaamde behoeftepiramide van Maslow getekend. Maslows piramide toont traditioneel vijf verschillende niveaus:
1) Fysiologische behoeften: zij zijn de meest dringende en opvallendste behoeften van de mens; zij dringen zich op, en dienen quasi onmiddellijk bevredigd te worden. Het gaat om de zeer dierlijke, doch onontkoombare, behoeften als zuurstof, drinken, eten en (driftmatige) seks. Ook binnen dit stadium worden vaak nog eens subhiërarchieën gemaakt: zo zal iemand met een lege maag die dreigt te verdrinken, eerst proberen naar lucht te happen alvorens zijn honger te stillen.
2) Veiligheidsbehoeften: omvat alle behoeften aangaande persoonlijke veiligheid en orde, teneinde ‘zorgeloos’ door het leven te kunnen gaan. Dit impliceert niet alleen de behoefte aan beveiliging tegen misdaad, maar ook beveiliging tegen epidemieën, ziektes, enz. , alsook het streven naar stabiliteit (het hebben van een vaste woonplaats, werkzekerheid,…)
3) Behoefte aan liefde en sociale integratie: nadat de fysiologische en veiligheidsbehoeften bevredigd zijn, zoekt de mens naar liefde, genegenheid en het gevoel ergens bij te horen. In eerste instantie gaat het om affectieve liefde, zoals deze zich manifesteert in de relatie tussen twee partners of de verhouding ouder-kind; maar ook om zorg en betrokkenheid die men, vaak in iets minder intense vorm, verkrijgt in vriendenkring of een vereniging.
4) Behoefte aan erkenning en waardering: omvat in eerste instantie het zelfrespect; het feit dat men zichzelf waardeert en zelfvertrouwen heeft. De erkenning situeert zich in het interpersoonlijke domein, alwaar gestreefd wordt naar het verlangen van een goede reputatie.
5) Behoefte aan zelfverwezenlijking: de eigenlijke ‘kroon’ van Maslows behoeftehiërarchie als het ware. In dit finale stadium ontplooit de mens zich tot een heuse persoonlijkheid, en weet zijn cognitieve als conatieve vermogens in harmonie te brengen. De waarden waarnaar de mens in dit stadium streeft zijn niet langer fysiologisch of dierlijk van aard, maar betreffen (transcendente) concepten als goedheid, schoonheid, waarheid, rechtvaardigheid, enz. Het beeld dat Maslow hierbij gebruikt ontleent hij rechtstreeks aan Aristoteles, door ook de zelfverwezenlijkte mens te omschrijven als een geactualiseerd zijnde.
Laten we nu echter eens terugkeren naar de hele epistemologische problematiek rondom Maslows psychologische theorieën, en meerbepaald door een tweede persoon aan het overzicht toe te voegen, die ongeveer een halve eeuw daarvoor bijna gelijkaardige bevindingen had omtrent de menselijke behoeftenhiërarchie.
III. Carl Menger en de geboorte van de marginalistische revolutie
Meerbepaald Carl Menger (1840-1921) stelde in 1871 in zijn Grundsätze der Volkswirtschaftslehre een menselijke behoeftehiërarchie voor, waarmee hij samen met de economen William S. Jevons en Leon Walras tot een van de drie stamvaders van de ‘marginalistische revolutie’ wordt gerekend (3). Hoewel Menger zelf de term nooit heeft gebruikt in zijn werken, is zijn theorie later bekend komen te staan als (de wet van) het (dalende) marginaal nut. Dit houdt in dat een hoeveelheid van een bepaald economisch goed, slechts een aantal en in het slechtste geval slechts één behoefte van iemand kan bevredigen, gezien een economisch goed slechts éénmaal gebruikt kan worden, terwijl hiertegenover in principe oneindig veel behoeftes staan. Aldus zal de consument zijn behoeftes moeten rangschikken: wat doe ik het allerliefst met een bepaalde hoeveelheid van een economisch goed? Een eenvoudig voorbeeld kan dit illustreren. Neem als voorbeeld een liter water. Wat kan hier allemaal mee worden gedaan? Nogal veel: de gebruiker kan het water opdrinken, hij kan zich ermee wassen, aan de kook brengen om er een zachtgekookt eitje mee te bereiden, zijn auto mee wassen, een waterpistool vullen om op voorbijgande belhamels te schieten, enz. Deze lijst is verre van exhaustief, maar hieruit blijkt reeds dat onze consument zijn behoeftes zal moeten rangschikken gegeven de beperkte hoeveelheid water in zijn bezit. Aldus is het aannemelijk dat hij de beperkte hoeveelheid (in economische termen: marginale eenheid) water eerst zal aanwenden om zijn dorst te lessen, daarna om zich te wassen en pas in een finale fase om met een waterpistool te kunnen spelen. Doorheen Mengers werk is het echter niet geheel duidelijk of het nu een noodzakelijke voorwaarde is dat ieder mens min of meer deze specifieke hiërarchie dient aan te houden: in de eerste editie van de Grundsätze hield Menger nog vol dat we wel weten, gezien het fenomeen van de economische schaarste, dat iedereen voor zichzelf zulk een behoeftehiërarchie zal opstellen, maar dat we nooit kunnen achterhalen hoe deze concreet zal ingevuld worden. Doorheen de Oostenrijkse mainstream wordt Menger inderdaad zo voorgesteld, maar weinigen weten dat na Mengers dood in 1921 zijn zoon, Karl Menger, een tweede editie van de Grundsätze heeft uitgegeven, gebaseerd op (Carl) Mengers latere notities en aantekeningen. Hierin heeft Menger een meer kwalitatieve invulling gegeven aan zijn eerder voorgestelde behoeftenhiërarchie, door haar expliciet in te delen in fysiologische behoeften, altruïstische behoeften en egotistische behoeften. Kortom, de parallel met het later gepubliceerde werk van Abraham Maslow is wel zéér significant.(4)
Alleszins is Mengers economische theorie niet zomaar uit de lucht komen gevallen: zij is gebaseerd op enkele diepgaande filosofische premissen. Meerbepaald Mengers goede kennis Franz Brentano (1838-1917), die op het moment dat Menger zijn Grundsätze schreef filosofie doceerde aan de Universiteit van Würzburg, is van doorslaggevende invloed geweest op Mengers verdere intellectuele ontwikkeling. Brentano ageerde in zijn tijd tegen de gestage opmars van de experimentele psychologie van W. Wundt (die we in het kader van onze bespreking van Maslow ook al zijn tegengekomen!). De experimentele psychologie bestudeert slechts contingente, niet-noodzakelijke relaties tussen bepaalde fysische processen, waarbij ook subjectieve bewustzijnsinhouden tot fysiologische gegevens worden gereduceerd. Brentano verwerpt het project van de experimentele psychologie zeker niet, maar wijst er wel op dat zij slechts een beperkte verklaringskracht heeft om bepaalde bewustzijnsprocessen te kunnen analyseren. Naast de experimentele psychologie dient er, aldus Brentano, nog een tweede wetenschappelijke discipline opgericht te worden, namelijk die van de descriptieve psychologie. De descriptieve psychologie analyseert subjectieve bewustzijnsinhouden voor zover zij a priori en apodictisch zeker kunnen worden achterhaald. Brentano lanceert hiervoor de term intentionaliteit, wat betekent dat iedere bewustzijnsact steeds gericht is op een bepaald object. Wanneer iemand iets verlangt, verlangt hij niet zomaar in het ijle, hij verlangt steeds een bepaald iets, bijvoorbeeld eten, veel geld, liefde,... Brentano's psychologische discipline is dus een mereologische analyse van bewustzijnsacten enerzijds, en de geïntendeerde objecten anderzijds. De intentionaliteitsthese is trouwens apodictisch zeker gegeven: men kan niet ontkennen dat intentionaliteit bestaat, anders zou men in de paradox vervallen dat de ontkenning van deze stelling namelijk een intentionele act met zich meebrengt (i.e. ontkennen, wat Brentano omschrijft als een act van het oordeelsvermogen)
Het geïntendeerde object kan zowel fysisch als mentaal zijn. Wanneer iemand een biefstuk met smeuïge kruidenboter wenst, dan is het object van de mentale act iets fysisch, namelijk biefstuk. Mentale objecten worden door Brentano op een ietwat ingewikkeldere manier gedefinieerd, namelijk als mentale act. Een voorbeeld is het horen van een denkbeeldige toon, waarbij de ingebeelde toon zélf een (mentaal) object is van het intentionele bewustzijn.
Over de verdere, vaak nogal ingewikkelde en soms stroeve manier waarop Brentano zijn descriptieve psychologie uitwerkt, zullen we niet verder ingaan. Het voornaamste is alleszins dat deze theorie een geweldige invloed heeft gehad op Menger, in die zin dat het steeds een (subjectieve) intentionele act is die waarde kan hechten aan een bepaald object. Hiermee hebben Brentano en Menger dan ook voorgoed komaf gemaakt met de gangbare stelling binnen de economie dat ieder goed een 'objectiveerbare' waarde heeft (cfr. Adam Smith en Karl Marx). Dit is niet waar: een goed kan, aldus Menger, slechts een economisch goed genoemd worden, indien het nut heeft voor een bepaald persoon. Zo niet, vervalt zijn waarde volledig.
We hebben dus gezien dat Brentano en Menger op a priori wijze hebben kunnen aantonen dat a) iedere economische waarde subjectief is en b) deze subjectieve waardering zich manifesteert door een rangschikking van behoeftes in een welbepaalde volgorde. Maar kan deze hiërarchie ook, vanuit apodictische a priori gronden, kwalitatief worden ingevuld, zoals 'Menger II' (van de herziene editie van de Grundsätze) en Maslow gedaan hebben? Op het eerste zicht is die indeling immers slechts een hypothese, die op popperiaanse wijze gefalsifieerd kan worden, en valt zij buiten het bereik van ieder synthetisch a priori oordeel.
IV. Husserl en de fenomenologie van de eindigheid
Maar dat verandert wanneer we nog een andere karakteristieke eigenschap van het intentionele bewustzijn van naderbij onderzoeken, namelijk haar eindigheid. Iedere intentionele act is steeds, in de bewoordingen van de grondlegger der fenomenologie Edmund Husserl, steeds begrensd door verscheidene horizonten, zoals ruimte en tijd. Een van de centrale stellingen van de fenomenologie stelt dat men in één intentionele act nooit een object in zijn totaliteit kan beschouwen. Een ietwat banaal voorbeeld dat soms gebruikt wordt is de waarneming van een materieel object zoals een tafel. Deze kan waargenomen worden vanuit een bepaald gezichtspunt, bijvoorbeeld van de bovenkant, de onderzijde, langs opzij, kortom, in feite vanuit een oneindig aantal gezichtspunten. Maar voor de menselijke waarnemer is het onmogelijk deze oneindige waarneming in de tijd te voltrekken, er moet steeds één welbepaald gezichtspunt gekozen worden. Toch is het steeds mogelijk de tafel in zijn geheel voor te stellen, omdat het bewustzijn in zo'n geval alle mogelijke waarnemingspunten in gedachten weet te reconstrueren.
Uit de husserliaanse fenomenologie volgt dus dat tijd en de tijdhorizon, voor het subject, begrensd is (5), en tijd – als modus van iedere waarneming en intentionele act – ervoor zorgt dat iedere vorm van intentioneel bewustzijn eveneens door tijd begrensd wordt. In feite is dit een quasi-zelfevident gegeven, gezien de mens als levend wezen nu eenmaal eindig is in tijd, en dus in zijn wereldse bestaan. Maar de tijdelijke begrenzing van de intentionaliteit heeft wel tot gevolg dat mensen, bij het opstellen van hun behoeftehiërarchie, ook effectief rekening zullen moeten houden met het afbakenende karakter van de tijd. We hebben reeds gezien dat geen enkel goed economisch is zolang een subject hier geen intentionele relatie mee aangaat; welnu; een goed kan evenmin economisch zijn wanneer zij door het intentionele subject wordt opgevat als een object waar geen begrenzing in de tijd aan toekomt. Concreet betekent dit dat de tijdelijkheid van een intentionele act ten aanzien van een mogelijk economisch goed, dit goed ook maakt tot een schaars goed. Overigens wil dit niet zeggen dat economische schaarste slechts een gevolg zou zijn van een subjectief predicaat dat aan een economisch goed wordt gehecht; een stelling die nogal diametraal tegenover ieder economisch handboek zou komen te staan alwaar schaarste als één van de objectieve basispremissen van de economische wetenschap wordt voorgesteld. Deze premisse is overigens correct, en wordt door de fenomenologie niet weerlegd, zelfs integendeel: de schaarste van een goed 'openbaart' zich als het ware aan het intentionele subject, doordat zij net slechts de specifieke behoefte van één welbepaald persoon kan bevredigen, en geen oneindig aantal behoeftes van een oneindig aantal personen. Er is dus een grote mate van wisselwerking tussen intentioneel subject en economisch goed (object).
Wat heeft deze fenomenologische inkapseling van het begrip schaarste nu tot gevolg in het opstellen van een mengeriaanse of maslowiaanse behoeftepiramide? Nogal veel: schaarste is a priori en met apodictische zekerheid gegeven, omdat het een concept is dat onmogelijk gefalsifieerd kan worden, en net, doorheen haar tijddimensie, ons onafwendbaar opdringt. Maar het betekent ook dat men met deze niet te overschatten factor dient rekening te houden bij het opstellen van een behoeftehiërarchie: die behoeften die het meest imminent bedreigd worden door tijdelijkheid en schaarste, dienen als eerste bevredigd te worden, want ieder uitstel hiervan kan fataal aflopen. Vandaar dat men bij het aanwenden van een bepaald economisch goed (in mengeriaanse zin), dus eerst die behoeftes dient te vervullen die de loutere existentie van de menselijke persoon het meest dreigen te beschadigen indien zij niet, in het licht van de tijd, zo snel mogelijk worden vervuld. Pas daarna kan sprake zijn van die behoeftes die, stapsgewijs, minder en minder door tijdelijkheid en verval worden aangetast. En inderdaad, indien men deze voor ieder mens geldende, objectiveerbare behoeftenhiërarchie conform hogergenoemde criteria zou gaan opstellen, dan komt dit effectief overeen met de indeling die Menger II en Maslow hieraan hebben gegeven. Met andere woorden: de a priori grondslagen voor Maslows behoeftehiërarchie zijn, tot op zekere hoogte, gegeven (Maslow heeft zelf, via empirisch onderzoek, die behoeftepiramide nog eens verder gespecifieerd, maar dit blijft dus het niveau van de empirie en de a posteriori gegronde wetenschap)
V. Besluit: de behoeftehiërarchie van Maslow als aprioristisch vertrekpunt van de menselijke natuur
We komen nu eindelijk terug tot onze feitelijke probleemstelling, die we aan het uiterste begin van dit essay hebben geponeerd. Die probleemstelling had eigenlijk niets te maken met economie of psychologie, maar met rechtsfilosofie. De vraag was dus of Hobbes' kritiek op het anarchistisch libertarisme – en die nog doorklinkt in alle rechtsfilosofische tradities die beroep doen op het geweldsmonopolie van de staat om recht en orde te handhaven – eigenlijk wel houd snijdt. Tevens hebben we kritiek geuit op de naïviteit waarmee anarcho-kapitalistische libertariërs als D. Friedman en E. Stringham door de mens als een naar eigenbelang strevend wezen te definiëren; een these die maar al te gemakkelijk gefalsifieerd kan worden met eender welk tegenvoorbeeld. Wat de Hobbesianen en de Friedmanianen alleszins gemeen hebben, is dat hun antropologische vooronderstellingen leunen op contingente hypotheses die geen enkele zekere kennis verschaffen over de menselijke natuur (“de mens is slecht” vs. “de mens is zelfzuchtig”). Het zijn slechts hypotheses waarover lucide geesten als Hobbes, Mandeville en Bentham wellicht nu nog steeds over aan het bakkeleien zijn in het Hiernamaals (of in Dantes Inferno, zo u wil). We hebben echter proberen aan te tonen dat Maslow tot nog toe de enige theoretische psycholoog is die iets apodictisch zeker over de menselijke natuur heeft weten te zeggen. Indien we Maslows behoeftenpiramide onderzoeken aan de hand van de fenomenologische methode, komen we immers tot de constatering dat hier duidelijke a priori gronden voor zijn te vinden. En dat behelst vanzelfsprekend ook de bevestiging van Maslows tweede trede in de piramide, namelijk die van de behoefte aan veiligheid en orde. In antwoord op de aanhangers van Hobbes kunnen we dus wel degelijk stellen dat in de menselijke natuur een duidelijk verlangen naar veiligheid zit verborgen, en dat het dus maar al te onwaarschijnlijk is dat deze natuur zich zou ontaarden in een oorlog van allen tegen allen, zoals Hobbes ons steeds heeft proberen voor te houden: we kunnen als het ware logisch deduceren dat de mens streeft naar veiligheid, recht en orde; niet dat hij, op lange termijn, de chaos en de maatschappelijke ontaarding verkiest. In antwoord op de utilitaire libertariërs, kunnen we zeggen dat er veel zinnigere dingen te vertellen over de mens en zijn natuur dan domweg een zelfzuchtig streven voor te stellen. Bovendien, maar deze repliek hebben we niet ten gronde kunnen behandelen in dit essay, is de wereld van de speltheoretici en public choice-fanatici er één van mathematische abstractie met atomistisch en autistisch handelende individuen die compleet vervreemd staan van de realiteit. De theorieën van de public choice-libertariërs zijn dus slechts holle frasen; voer voor ivoren toren-academici, maar zonder enige waarde.
Dan rest ons ten slotte nog één fundamentele bedenking te maken bij Maslows veiligheids-trede. Dat mensen van nature streven naar veiligheid en geborgenheid is nu hopelijk wel bewezen, maar de vraag is nog maar hoe zij dit dan precies dienen te concipiëren. Er zijn immers vele mogelijkheden om 'veiligheid' te bewerkstelligen, en zelfs Maslow wees er in zijn boek Motivation and Personality uit 1954 dat die veiligheid in principe ook kan bewerkstelligd worden middels de aanstelling van een sterke leider: zo moet de roep om een Führer als Adolf Hitler in feite begrepen worden vanuit de natuurlijke streving van de mens om in stabiliteit te kunnen leven, een begeerte die eens te meer vervuld diende te worden in tijden van economische crisis en een wankele Weimar-republiek begin jaren 1930. Kortom, het moge duidelijk zijn dat voor menig libertariër Maslows idee van veiligheid en stabiliteit enige kwalitatieve invulling mist. Dat is natuurlijk geen verwijt aan Maslow, omdat de psychologie – net zoals eender welke wetenschap – zoveel mogelijk met waardevrije concepten poogt te werken, en dus geen normatief oordeel wenst uit te spreken, maar het is inderdaad zo dat de idee van 'veiligheid' een brede waaier van keuzes openlaat, gaande van marxistisch of fascistisch totalitarisme, over herverdelende sociaal-democratie, minarchie en een anarchistisch rechtsbestel gebaseerd op vrijheid. Die normatieve keuze moet, zoals reeds in de eerste paragraaf van dit essay beklemtoond, middels de argumentatie-ethische methode worden beslecht. De methodologie die daarin wordt gehanteerd is dan ook anders, en subtieler, dan hier gepresenteerd. De argumentatie-ethiek is gebaseerd op een logische interpretatie van het menselijke handelen, en derhalve normatief, die van de a-prioristische psychologie op een ontologisch begrijpen van de mens. Maar niettemin kan zij een nuttig en waardevol instrument zijn om, zij aan zij met het natuurrecht en de argumentatie-ethiek, de meest fatale denkbeelden over mens en samenleving die vandaag zo persistent zijn, te verbannen naar het rijk der illusies.
Eindnoten:
(1) Zie Meulders, Xavier, “Enkele libertarische reflecties op de consumptiemaatschappij”, http://anarcho-kapittels.blogspot.com/2008/07/enkele-libertarische-reflecties-op-de.html
(2) Maslows concept van zelfrealisatie is wat dat betreft wel radicaal verschillend met dat van Aristoteles. Daar waar Aristoteles het hoogste menselijke geluk, de eudamonie, nog situeerde in de intellectuele contemplatie, staat voor Maslow de creativiteit centraal, waarin ook andere psychische vermogens dan de rede alleen meespelen.
(3) Er zijn echter zeer significante, voornamelijk methodologische, verschillen tussen het werk van Menger enerzijds, en dat van Jevons en Walras anderzijds. Het zou ons te ver leiden hier dieper op in te gaan, maar voor zij die hierover meer willen lezen, is deel drie van Jörg Guido Hülsmanns artikel Carl Menger: Pioneer of Empirical Theory zeker een aanrader (zie http://mises.org/story/2799#part3 )
(4) Zie A.M. Endres, Neoclassical Microeconomic Theory: The Founding Austrian Version, London: Routledge, 1997, p. 34
(5) Zie hiervoor de paragraaf Husserl's Phenomenology of Time op http://www.integralscience.org/abouttime.html
woensdag 24 juni 2009
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten